Rancuneuze constructie van een rancune
A. Brand
Het Hollands Weekblad van 4 okt. jl. had voor hen die met veel genoegen Vestdijk's portrettenreeks ‘Gestalten tegenover mij’ gelezen hadden, een onaangename verrassing in petto. In een artikel, getiteld ‘de doos van Pandora’, trekt daar zekere heer Ross tegen Vestdijk van leer, waarbij deze achtereenvolgens wordt uitgemaakt voor lolbroek, leugenaar en slinkse draaier. In het sympathieke portret dat Vestdijk van Ter Braak geschilderd heeft, ziet Ross een van een ‘doorzichtig verpakte rancune’ getuigende aanval. Een tersloopse verwijzing naar de ‘heldere toon van sympathie en respect’ waarmee Ter Braak over Vestdijk heeft geschreven, moet tenslotte het contrast geven waar tegenover Vestdijk's perfide opzet des te zwarter uitkomt.
Men moet toegeven dat dit alles een nieuw geluid vormt in de Vestdijk-kritiek. Tot dusverre beperkten Vestdijk's vijanden zich vaak tot verwijzingen naar zijn ‘seniliteit’. Ross echter doet zijn uiterste best een man te portretteren die behalve seniel ook nog gevaarlijk rancuneus is. Zijn conterfeitsel lijkt dan ook nergens op Vestdijk, maar waarschijnlijk erg veel op Ross.
Een paar voorbeelden kunnen misschien duidelijk maken hoe Ross deze Vestdijkiaanse rancune heeft geconstrueerd. Vestdijk maakt enkele vage opmerkingen over Ter Braaks' verhouding tot de poëzie. Ros ziet daarin niets minder dan een samenstel van ‘slinkse beweringen en halve en hele leugens’, waarmee ‘de kritische integriteit van Ter Braak wordt aangerand’. Ter Braak die volgens Vestdijk ‘nooit behoefte had gehad zelf gedichten te schrijven’, heeft nl. wel gedichten geschreven, in Propria Cures, deelt Ross ons triomfantelijk mee. Ik weet niet of Ross deze bewering van Vestdijk tot halve of hele leugen zou willen stempelen. Wel staat het voor me vast dat men zelf te kwader trouw moet zijn om in een dergelijke omissie een bewuste leugen te zien. Zeer waarschijnlijk heeft Vestdijk in zijn studententijd P.C. zelden of nooit gelezen. Over bepaalde sonnetten van Slauerhoff, opgenomen in P.C., zegt hij: ‘De sonnetten heb ik toen niet gelezen, P.C. negeerde men als U.S.A.-lid’. Het is eveneens waarschijnlijk dat Ter Braak ook later nooit van deze poëzie van Ter Braak heeft gehoord. In de toelichting bij de bibliografie, opgenomen in het verzameld werk van Ter Braak, wordt vermeld dat Ter Braak's bijdragen voor P.C. niet in de bibliografie zijn opgenomen ‘omdat de schrijver dit bij een vroegere gelegenheid niet wenste’.
Via dit door Vestdijk gesignaleerde gebrek aan activiteit bij Ter Braak op het terrein van de poëzie, wil Ross nu met alle geweld verder naar de conclusie dat Vestdijk Ter Braak niet in staat achtte tot het beoordelen van poëzie. Dat Vestdijk ongeveer het tegenovergestelde zegt en dat deze onthouding in poëticis voor hem alleen maar een ander symptoom is van Ter Braak's ‘geslotenheid’, waardoor men van zijn ‘dionysische afgronden’ niets merkte, doet er voor Ross weinig toe.
‘Er moet aan Ter Braak's relatie met de poëzie worden geknabbeld’, zegt Ross, wanneer Vestdijk mededeelt dat Ter Braak een van zijn gedichten dat hij zelf niet ‘zijn dichterlijkste’ vond, zeer bewonderde. Of Vestdijk daarna nu al opmerkt dat Ter Braak over zijn ‘poëzie voortreffelijke dingen geschreven’ heeft, en dat Ter Braak daarbij een ‘knap staaltje van inzicht en inlevingsvermogen in poëticis’ leverde, het helpt al niet meer. Ross' conclusie ligt klaar: Vestdijk denkt (liegt) dat Ter Braak nooit de behoefte heeft gehad zelf gedichten te schrijven, acht hem daarom niet tot het beoordelen poëzie in staat en tast dus Ter Braak's ‘kritische integriteit’ aan. De ietwat ongenuanceerde redenering van deze ‘terrible simplificateur’ behoudt dan het gebruik van het woordje ‘integriteit’ in dit verband, als enig raadseltje.
Ook het motief van Vestdijk's euveldaden onthoudt Ross ons niet. Deze zou nog steeds rancunes koesteren omdat Ter Braak eens ‘bevroor’ en geen ‘stom woord meer’ zei, nadat Vestdijk hem met een ‘domme’ en ‘lompe’ (de adjectieven zijn in dit
De fabel op pagina 16 is van Leo Vroman met tekeningen van Peter Vos.