rijke verwondering, hebben we niet meer.
In dit verband zie ik ook als ondermijnende kwaal de monologue intérieur. Oorspronkelijk een prachtige trouvaille, maar nu de ontmaskering van elke kern of kleur. Dit berust op een misverstand. Over de werkzaamheden van de hersens kan nog veel worden getwist, o.a. of er buiten het mechaniek er van nog iets onstoffelijks zou zijn als geest, bewustzijn etc. (zie de volkscommissarisachtige artikelen van Koestler in enkele laatste nummers van Observer, die door vele jezuieten dankbaar zullen zijn uitgeknipt). Maar hier is men het wel over eens, dat denken en kiezen verwant is aan cybernetische mechanismen, dat dus vóórdat een richting van denken of doen gekozen wordt eerst de twee tegengestelde (of misschien meer) mogelijkheden ‘geopperd’ worden. Het zou op zichzelf niet erg zijn en zelfs boeiend als een monologue intérieur liet zien hoe uit de vele mogelijkheden tenslotte één weg gekozen wordt. Maar - misschien omdat zoveel schrijvers geen dadenmensen zijn - in de literaire practijk blijkt zo'n monoloog helemaal niet aanleiding te zijn tot een richting kiezen. In de meeste gevallen vermeit de schrijver zich in het ophalen van mogelijkheden en nog meer zijtakjes en omkeringen van mogelijkheden. Zijn hersens zijn er niet meer op getraind om te keuren, te wegen, oordelen te vellen, te beslissen, ze kunnen alleen maar nóg meer mogelijkheden opperen. Met als gevolg dat dit soort literatuur - gevuld van erge bedenksels over de naaststaande medemensen, liefst ouders of echtgenoten, terwijl de daden allemaal even slap en grotendeels trouwens afwezig blijven - zo vaal, zo weinig levend, zo troosteloos, zo uitscheurenswaardig onaandoenlijk ook is. Onaandoenlijk, omdat door al dit geperverteerde hersenwerk, dat nooit tot actie aanleiding geeft, behalve het opschrijven van al weer een nieuwe variant van als het kan nog iets zwarter tint, nooit een eenvoudige zintuigindruk kans krijgt om tot de
daarvoor bestemde hersendelen door te dringen, al lang afgeleid door voorwaardelijke bedenksels, zogenaamde ontzenuwingen, ontkleuringen, of omdraaiingen.
Vandaar dat een emotie die direct veroorzaakt zou zijn door indrukken praktisch onmogelijk wordt.
Toen ik van de zomer, op Corsica, weer helemaal in beslag werd genomen door Henri Brulard, vroeg ik me af hoe het mogelijk is, dat iemand die kennelijk over hersens beschikt, die ze in tegenstelling tot de echte romantische zwabberaars zelfs in de meest gevoelige perioden zo actief mogelijk houdt, zo vrolijk, zo kleurig, zo intens geladen met zintuigindrukken kan schrijven, terwijl alles wat wij cerebraal noemen juist kleurloos, krachteloos, dadeloos, loos is.
Maar ik denk dat het komt doordat zoveel hedendaagse schrijvers zulke stilzittende kamerkereltjes zijn, die vergeten hebben dat hersens verwerkingsapparaten zijn van van buiten komende indrukken en bovendien stuurlieden.
Hun hersens zijn geblindeerde kamertjes, waar al jaren gerookt wordt, eventueel gedronken, veel gemasturbeerd (desnoods met partner), nooit gelucht en waar elke uitwaseming opgespaard is, steeds fijnzinniger bestudeerd in voortschrijdende verschaling.
(Nog lozer grapje: de experimentators met vergiften, die verkeerde druppeltjes in de machine gooien en kijken wat er dan gebeurt. Aardig, vooral de foto's van de proeven in een van de Taboe's).
Toch zijn er nog meer redenen van chagrijn in de letteren. Op het eerste gezicht lijken sommige lijnrecht tegenovergesteld aan het bovenstaande hersenmisbruik, dat men een vorm van egoïsme zou kunnen noemen. Want altruïsme is aanleiding tot als het kan nog troostelozer schrijfsels.
In het algemeen: het teveel kijken en meevoelen met de medemens is een reden voor groot chagrijn. Als het de omstanders goed gaat, wordt de schrijver rancuneus of bedroefd, als het de omstanders slecht gaat, lijdt hij mee, klaagt aan, verdiept zich in de ellende, schrijft er treurig of genietend over, verhoogt kortom het arsenaal van de zwarte literatuur. De grootste ellende is de idealistische literator (Idealisten zijn pessimisten die de gewone mensen beletten om vandaag gelukkig te zijn), de fijnzinnig opgevoede geest die met zijn fijne zinnen ruw geschokt wordt als hij het leven van de minder fijnbesnaarden beziet en zich voorstelt hoe hij onder die omstandigheden zou lijden.
Toch is dit soort schrijvers verwant aan de naarbinnen gekeerde pleuter van zo straks; beiden zijn niet in staat om met eigen ogen naar de buitenwereld te kijken, de ene kijkt helemaal niet, de ander doet zoveel mogelijk zijn best om met de ogen van zijn minder