begeren: ik vind het wel aardig, ik mag je wel, ik houd wel van je, ik begeer je wel) maar zijn handen thuis houdt deels omdat haar echtgenoot tenslotte geacht wordt een vriend van hem te zijn, deels omdat hij benauwd is voor het gedoe dat hij zich op de hals zou halen. Als compromis vertelt hij haar in de loop van de avond wat verhalen van anderen die het heerlijk gehad hebben in het overspel, en spaart de four-letter-words niet; zo hoopte hij tenminste in haar verbeelding een weldadige wrijving tweeg te brengen, en mijn aanwezigheid voorkwam praktische toepassingen en complicaties. Ik vind het allemaal best voor een keer, en werd alleen onwillig toen hij ook nog met têtê-à-tete filosofie voor den dag kwam en iets zei over zijn intieme verwondering dat er een bewustzijn is dat hij is en dat er niet meer zal zijn na zijn dood. Ik zei dat het mij meer in het bijzonder opvalt zo stram en lui als het bewustzijn is, zodat het eigenlijk niet veel ziet ‘van het heelal’. Dadelijk waren wij uit M.'s warme binnenste terug in de wereld van werkuren en afwaswater. Verleiderspraatjes gewoon in gezelschap uitgeslagen, daar word ik altijd weerspannig van. Een kwestie van intellektuele zedelijkheid, anders niet.
Het is waar, de rust en de zekerheid van het geregelde leven, daar heb ik geen verwachtingen van; ik bedoel, geen verwachting dat ik daar plezier in zou hebben of profijt van zou trekken. De grootste gruwel zijn de verwijten. ‘Als jij niet zo gedaan had, had ik ook niet zus hoeven doen, en je zou toch kunnen begrijpen...’. Jawel, maar als jij niet al veel eerder zus had gedaan, was ik ook nooit op zo gekomen. Heen en weer, uitleggen en toelichten, begrijpen en vergeven, puffen en blazen - nee, het komt altijd weer op hetzelfde neer, dan heb ik liever de straat bij nacht en het gebonk van de treinen op het rangeerterrein.
De moeilijkheid is dan, die rust en zekerheid, dat is de grootst mogelijke onzin, niemand zou zich normaal redenerend kunnen overtuigen dat die hoe dan ook te verkrijgen zijn. Het gevoel ervoor, en daarmee de behoefte eraan, moet bij voorbaat ingebouwd zijn. Zo is trouwens de algemene regel, daarom is het altijd zo'n zielig gezicht als mensen proberen zichzelf iets aan te leren wat zij denken dat gewoon is en dus zo hoort. Gelukkig kan het mij net niet genoeg schelen hoe het hoort, anders stond ik er ook mooi op.
Nog altijd die reactie, als ik zit rond te kijken in de trein en er staat een uitgesproken lummel te leunen bij de deur: wat een lummel is dat, ik ben blij dat ik hem niet ben. Daarbij tegenwoordig (of al sinds lang? - het is verbazend zo vaak als je vindt dat je je nieuwste vondsten al tien jaar gelegen ergens opgeschreven had) - maar in ieder geval tegenwoordig, de volgreactie van: het scheelt anders niet veel of ik ben het zelf, toch grotendeels net zo. Vanavond slaagde ik er in de identificatie zover te drijven dat ik het bijna vleselijk zelf werd, een lummel met nat haar en een openhangende mond, zonder enig vermogen om zijn indrukken van de buitenwereld voor zichzelf te onderzoeken.
Ik verbeeld mij dat zo'n oefening goed is voor het gevoel van proportie. De gelijkheid is veelomvattend; maar het valt mij op dat mijn hart voor de mensen niet in het minst verwarmd wordt door de identificatie. Daar is het wetenschappelijke experiment dan ook weer goed voor, want ik heb als bourgeois jongen wel eens de verwachting gehad dat een beter besef van de gelijkheid zou voeren naar een griezelig nieuw leven - een verwachting niet bepaald krachtig genoeg om kolonies mee te stichten maar wel om in de war mee te raken.
‘Je moest dan nog wel vijf kilometer lopen voordat je er eigenlijk was’ - toen ik A. dat hoorde zeggen, leek het mij weer een bijzonder levendige formule, omdat ik wist dat er niet meer dan driehonderd meter lag tussen de punten die zij met haar wandeling verbonden had. Het is dezelfde soort beschrijving als de gebruikelijke van thuis vroeger, ‘Er stonden wel driehonderdvijftig mensen voor mij in de winkel’. Ik zag dan voor mij het winkeltje in de buurt inderdaad volgepropt met mensen, zoveel dat de achteloze waarnemer oprecht zou kunnen denken dat het er driehonderdvijftig waren, of tenminste aan tellen niet kon beginnen. Pas later moet ik mij zijn gaan voorstellen dat er in werkelijkheid niet meer dan drie of vier waren, maar woorden hebben sindsdien naast de werkelijkheid een zekere eigen waarheid behouden zodat er behalve de ware afstand van driehonderd meter ook een van vijf kilometer is. Het aardige van die ondervinding is dat ik er de oorsprong van de schrijflust in herken, beter dan in de behoefte aan zelf-expressie of communicatie of vermaning. Het lijkt mij nog steeds een verheugende prestatie, dat er zomaar met woorden 4,7 imaginaire kilometers kunnen worden opgeroepen. Het verlangen om zulke dingen óók te doen is mijn enige drijfveer bij het werk die ik met overtuiging kan erkennen.