Hollands Weekblad. Jaargang 3
(1961-1962)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
De heilige partij
| |
[pagina 11]
| |
die machtsverovering door de partij identiek maakte met politieke en daarna sociale emancipatie van die groep. De PvdA wil afstand doen van alle ‘resten proletarische ideologie’ en wil slechts appelleren aan de ‘zedelijke motieven’ van mensen uit alle lagen van de bevolkingGa naar eindnoot(2). Daarmee is hij teruggekeerd naar het utopisch socialisme van de eerste helft der vorige eeuw; Marx brak destijds met dit soort socialisme door zijn eis in het Communistisch Manifest: verovering van de politieke macht door het proletariaat. Bij al het afzweren van Marx heeft men echter de Marxiaanse machtsverovering laten staan: een middel dat door de geheel veranderde maatschappelijke situatie zijn functie heeft verloren, een middel dat tot doel geworden is. In dit licht bezien wordt de stelling van Van Thijn, dat ‘het merendeel der tegenstellingen in het parlement terug te voeren is op enkele fundamentele controversen’ feitelijk irrelevant. Want gesteld, dat dit inderdaad zo zou zijn: dan nog kan Van Thijn niet aannemelijk maken, waarom deze controversen, die niet meer het product zijn van een alles beheersende klassetegenstelling, gekoppeld moeten worden aan het spel om de macht. Ondanks deze fundamentele irrelevantie van Van Thijns opmerkingen heeft het toch zin er op in te gaan; want het is niet voldoende om aan te tonen, dat er een logische inconsistentie zit in de opzet van de moderne partijen: het moet duidelijk worden gemaakt, dat deze inbreuk op de logica samenhangt met een onbevredigend politiek leven. De ‘fundamentele controverse’, die Van Thijn in ons parlement ziet, is het ‘vraagstuk van de uitbreiding of beperking van de taak van de overheid’: dat is zeker een kwestie van belang, die echter zoals Van Thijn zelf al stelt ‘achter veel van de minder brandende kwesties schuilgaat’. Daarmee is voor hem de kous af, maar het is juist dit schuilgaan dat de aanzet vormt voor deze gehele discussie. Hij vraagt zich niet echt af, waarom een belangrijke kwestie zo onuitgesproken moet blijven, en zo komt hij niet tot het inzicht, dat (a) het scherp definieren van een standpunt hierover onmogelijk wordt gemaakt door het dragen van medeverantwoordelijkheid voor het min of meer ‘objectieve’ sociaaleconomische beleid van onze ministers-technocraten en (b) dezelfde precisie ook wordt belemmerd door het appelleren aan een zo breed mogelijk electoraat, een appelleren dat ook weer op diezelfde machtsuitoefening aanstuurt. Hetzelfde geldt voor het urgentieprogram der PvdA, waarmee Van Thijn wil bewijzen, dat de huidige partijen ook actuele kwesties aanpakken. Uiteraard, wie zou dat willen ontkennen. Het gaat ook hier weer om de manier waarop deze geformuleerd worden: en zo zien we dat de eerste drie desiderata van dat program: opheffing van de woningnood (waarschijnlijk met nadruk op de woningwet-woningen), de verkorting van de arbeidstijd en de belastingverlaging voor ongehuwden en gehuwde vrouwen al door de ‘rechtse’ regering verwezenlijkt worden. Het urgentieprogram was dus meer een ontwerp voor de TroonredeGa naar eindnoot(3). Een ander punt, waarmee Van Thijn het partijenstelsel denkt te verdedigen is de partij-identificatie op lange termijn van slecht geïnformeerde kiezers, die ook ‘het recht hebben zich in de volksvertegenwoordiging en regering gerepresenteerd te weten’. Dit is wel heel merkwaardig: hier wordt in volle ernst, op een toon van ‘science teaches us’, een consequentie van het partijstelsel gebruikt als een verdediging ervan. Ik mag mijn voorbeeld dan uit 1903 halen, Van Thijn zoekt zijn inspiratie in 1759, toen Voltaire de onvergetelijke filosoof Pangloss liet zeggen: ‘Il est démontré... que les choses ne peuvent être autrement: car, tout êtant fait pour une fin, tout est nécessairement pour la meilleure fin. Remarquez bien que les nez ont été faits pour porter des lunettes, aussi avons-nous des lunettes. Les jambes sont visiblement instituées pour être chaussées, et nous avons des chausses. Les pierres ont été formées pour être taillées, et pour en faire des chêteaux, aussi monseigneur a un très beau château;... et, les cochons étant faits pour être mangés, nous mangeons du porc toute l'annee’. Van Thijn is geen echte Pangloss: hij is een Candide, die, naar bewijzen zoekend voor de stelling, ‘que tout va pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles’, alleen ontluisterende bewijzen van het tegendeel kan vinden: schuilgaande tegenstellingen, urgente Troonredes en slecht geinformeerde kiezers. In het tweede gedeelte van zijn artikel bevindt Van Thijn zich plotseling in een voor hem volkomen onverwachte situatie: de verdediger van het partijensysteem, doorgaans de Prügelknabe van de natie, mag opeens een alternatief aanvallen. In zijn haast om daarvan gebruik te maken vergeet hij echter het voorstel van de kamergeleerde te lezen. Om te beginnen zullen er geen partijen ‘Overdracht West-Irian’ etc. zijn, maar tijdelijke bewegingen van die naam, die hun steun verlenen aan candidaten die hun eis hebben overgenomen. Dezelfde candidaten kunnen ook een mening hebben geformuleerd over de loonpolitiek en ook daarvoor de steun van een beweging verkregen hebben. Wanneer dit laatste niet het geval is, kunnen zij in het parlement hun redelijk inzicht laten gelden. Van Thijn heeft in dat laatste niet veel vertrouwen, vermoedelijk omdat hij de huidige parlementariërs voor ogen heeft, die de discussie over de loonpolitiek overlaten aan twee of drie ‘experts’. Van Thijn vraagt zich af wie de ‘verkiezingen van de ad-hoc groeperingen moet financieren’. De groeperingen worden niet gekozen: zij steunen de verkiezing van candidaten en zij financieren de campagne dus. Hoe komen zij aan het geld? Voor actuele kwesties zullen er speciale campagnefondsen zijn; voor structurele kwesties zullen de bestaande pressiegroepen: vakbonden, werkgeversorganisaties kerken etc. de gelden leveren, zoals zij nu al de partijkas en de verkiezingsfondsen vullen. Alleen zal dan de herkomst en het doel van deze financiële ondersteuning duidelijker gemarkeerd zijn. Moet de regering aftreden als zij op een bepaald punt een nederlaag lijdt, vraagt Van Thijn. De betreffende minister zal inderdaad aftreden: maar een collectieve kabinetsverantwoordelijkheid zal niet meer bestaan, omdat de ad-hoc fracties geen banden met de regering zullen hebben. De collectieve verantwoordelijkheid is geheel en al een consequentie van het partijen-systeem en het is typerend voor de bevangenheid van Van Thijn, dat hij ook dit aspect ervan zonder meer postuleert. Er zijn nog veel vraagtekens te zetten bij mijn schema: de omvang van dit blad staat echter een systematische analyse daarvan niet toe, en ik meen het te kunnen laten bij deze aanknopingspunten, die er toe moeten bijdragen dat de discussie over de zin en het nut der partijen concreter wordt. Tot slot wil ik nog graag een van de merkwaardigste passages van Van Thijns ridderlijk betoog aanhalen. Hij heeft gemerkt, dat de ‘aloude’ opvattingen van de socialistische partijen over kolonialisme, de oorlog en de internationale rechtsorde ‘niet altijd even consequent’ worden toegepast. En dan komt zijn verklaring: dit heeft niets te maken met hun eventuele structurele ongeschiktheid om dergelijke vraagstukken te benaderen, maar het hangt samen met de wijze, waarop de geschiktheid wordt gehanteerd. De angst om de structuur van het partijstelsel tot | |
[pagina 12]
| |
op zijn fundamenten te onderzoeken moet wel heel groot zijn: Van Thijn neemt zijn toevlucht tot de meest oppervlakkige en verouderde vorm van geschiedbeschouwing, waarin het succes van naties aan ‘grote mannen’ wordt toegeschreven en het wansucces van partijen aan het geringe formaat van hun fractieleiders. Natuurlijk heeft het wel met de hele opzet van de moderne partij te maken: goede intenties van partijleden kunnen daar niets aan veranderen. Wanneer zij hun partij een moedige houding willen opdringen bewerken zij in het beste geval zijn faillissement. Laten we daar dan maar op hopen, maar nooit op vertrouwen. |
|