Voor en tegen het stelsel van politieke partijen
Nijhoffs machteloze drift
E. van Thijn
Onder de titel ‘Politiek zonder Partijen’ ontvouwt P. Nijhoff in H.W. van 11 oktober jl. een plan om de politieke partijen in Nederland te ontmantelen en de politieke besluitvorming in handen te leggen van een aantal ad-hoc groeperingen, die zich zouden moeten organiseren rondom enkele fundamentele actuele politieke kwesties.
De partijen in hun huidige vorm deugen niet meer voor het kanaliseren van de publieke opinie, constateert schrijver aan de hand van de recente Nieuw-Guinea-verklaring van de ‘Grote Oppositiepartij’. Zij hadden immers hun bestaansreden in het organiseren en realiseren van één mening van één rechtstreeks betrokken groep, maar zij meenden helaas hun doel slechts te kunnen bereiken door het veroveren van politieke macht. Om die macht te vestigen en te handhaven, moesten de partijen zich echter op alle punten van het staatsbeleid een mening vormen. De programma's werden langer en langer en konden uiteindelijk slechts vage algemeenheden bevatten, gericht als ze zijn op de grootste gemene deler van de meningen der ‘politieke achterban’.
‘De pretentie dat zij alle mogelijke meningen over allerlei kwesties, dichtbij en veraf, kunnen vertegenwoordigen, de pretentie, dat zij de meningsvorming van een redelijk denkend en redelijk geïnformeerd individu kunnen reproduceren op nationaal niveau, deze pretentie is slechts humbug, die de gevestigde belangen van het partij-apparaat moet dienen’, concludeert Nijhoff bitter.
Op deze pretentieuze analyse is nogal wat aan te merken.
Zo is het al bepaald niet waar, dat de politieke partijen die aanvankelijk slechts één mening van één groep zouden vertegenwoordigen, zich vervolgens, gedreven door politieke machtshonger, over alle andere kwesties een opinie gingen vormen. Wanneer wij de geschiedenis van de socialistische partijen, de eerste grote massa-partijen, nagaan, dan blijkt, dat van meet af aan heeft gegolden, dat zij door middel van de verovering der politieke macht de doelstellingen der arbeidersklasse trachtten te verwezenlijken. Zij werden immers opgericht om storm te lopen op het bolwerk van de staat, dat tot dusver in handen was van de ‘happy few’, aangewezen door kleine kiesverenigingen van welgestelde notabelen en aangewend om de eigen belangen veilig te stellen.
De enige wijze, waarop de grote massa der bezitlozen zich kon ontworstelen aan haar ellende, was door zich aaneen te sluiten en, als machtige partij, een greep te doen naar de politieke macht.
Zo ontstonden de socialistische partijen, inderdaad, zoals Nijhoff schrijft, om de ‘mening’ van één groep te organiseren en te realiseren, maar, en dat vergeet hij, het realiseren van die mening en de drift naar politieke macht waren van meet af aan volkomen identiek.
Dat de programma's langer werden, laat zich verklaren door het feit, dat, mede onder invloed van deze partijen, de staatstaak zich belangrijk uitbreidde. Bovendien moesten zij, naarmate zij zich van revolutionaire tot parlementaire partijen ontwikkelden en zich serieus bezig moesten houden met wetgevende arbeid, nog steeds diezelfde mening van die ene groep nader differentiëren en uitsmeren over de vraagstukken van alle dag.
Het is voorts bepaald een misverstand te veronderstellen, dat er geen enkele samenhang zou bestaan tussen de veelheid van kwesties, waarover de partijen zich thans een mening gevormd hebben. Er is noch marxisme, noch ‘een mystieke opvatting van de religieuze groep’ voor nodig om vol te houden, dat het merendeel der tegenstellingen in het parlement terug te voeren is op enkele fundamentele controversen, zoals bv. het vraagstuk van de uitbreiding of beperking van de taak van de overheid, dat achter veel der minder brandende kwesties schuil gaat.
Nijhoff moge dan beweren, dat er sinds de schoolstrijd en het sociale vraagstuk geen brandende kwesties meer te vinden zijn in de binnenlandse politiek. Hij ziet dan echter over het hoofd dat deze beide vragen doorsmeulen op tientallen plaatsen onder de aslaag van de veelheid der kwesties en dat bij verstoring van het machtsevenwicht der politieke partijen de vlammen weer onmiddellijk op zullen laaien. Het kan zijn, dat de brandlucht van smeulende kwesties de zo politiek bewuste Nijhoff nauwelijks kan prikkelen en dat hij om die reden de partijen het recht ontzegt de meningsvorming van hem als redelijk denkend en redelijk geïnformeerd individu op nationaal niveau te vertegenwoordigen, het merendeel der kiezers echter heeft genoeg van uitslaande branden in de politiek. Als Nijhoff niet was blijven steken in een boekwerk anno 1903 en bv. eens de dissertatie anno 1961 van zijn studiegenoot dr. Daudt ter hand had genomen, zou hij weten, dat het merendeel der kiezers wel degelijk redelijk denkt, maar slecht geïnformeerd is, hetgeen niet wegneemt, dat ook deze kiezers het recht hebben zich in volksvertegenwoordiging en regering gerepresenteerd te weten.
Bovendien hebben meerdere auteurs over het kiesgedrag erop gewezen, dat veel kiezers de partijen een vertrouwen op lange termijn schenken (de partij-identificatie) zonder zich nu bij elke kwestie, die op korte termijn aan de orde is, af te vragen of het standpunt der partij nu wel met hun mening overeenkomt. Meestal kennen zij dat standpunt niet of hebben zij geen mening.
Nee, de aanval van Nijhoff ademt de sfeer van het intellectuele onbehagen van een redelijk geïnformeerd, maar onredelijk denkend individu, dat zich bij geen enkele politieke partij thuisvoelt, omdat deze zich te veel richten op het minder denkend deel der natie. Geen wonder, dat het voorstel van