Zeker weet ik het niet, omdat ik opeens leeg was als een feestballon. Pas toen Van Gent een ruk gaf aan het touwtje voelde ik weer vaste grond. Wat hij zei? - De don juan uithangen in de klas. Smijten met het schoolgeld van je ouders, hè. Zie hem zitten, onze vrouwenjager... Donder op! De klas uit met dat bête smoel - Hij beet het me toe met een stem van salpeterzuur. De klas durfde te grinniken. Maar alleen jij wist wat er gebeurd was. Van die dag af keek je niet meer. Met alle concentratie die ik kon opbrengen probeerde ik jou te dwingen, maar mijn telepathische vermogens bleken ontoereikend. Binnen een week vond ik voor die ene lach van jou alle verklaringen die de wanhoop een verliefd hart kunnen ingeven... van medelijden tot spot.
In één opzicht bracht het incident geen verandering: mijn gedrag in het scheikundelokaal. Nauwgezetter dan ooit hield ik mij aan de opdracht je geen vijf tellen uit het oog te verliezen.
Het heeft weinig zin om dit allemaal na zes jaar op te rakelen. Het is al lang niet belangrijk meer. Maar jij hebt met je ogen en je manier van lopen alles weer wakker geroepen. Eindelijk krijg ik de kans te zeggen wat ik zes jaar geleden verzweeg.
Toen was een gewoon gesprek onmogelijk omdat ik je maar één ding had te zeggen. Soms wist ik ook hòe ik het moest zeggen, ieder woord zorgvuldig overwogen. Dat was altijd 's avonds, alleen in mijn kamer. Jij zou het de volgende dag te horen krijgen, na schooltijd op weg naar huis, precies zoals ik het op mijn hart had. Maar de volgende dag om vier uur talmde ik tot je al gezelschap had of niet meer in te halen viel. Het gaf me minstens vierentwintig uur uitstel. - ‘Ik geloof niet dat ik je begrijp. Je had niets te verliezen. Tenzij... de illusie van een liefde. Dan bedroog je jezelf. Je blies je gevoelens op tot luchtbellen.’
Nee, je begrijpt me niet. Ik had alles te verliezen. Ik was bang mij belachelijk te maken en vermeed het je buiten de lessen te ontmoeten.
Tot er een dag kwam dat er niets meer te vermijden viel. Dat was op een zondag kort voor de paasvakantie. Ik zag er tegenop jou twaalf dagen te moeten missen. Vóór die vakantie wilde ik je beslist spreken.
Na een paar uur door de duinen te hebben gezworven, die zondag, keerde ik over het strand terug naar de stad. In gedachten slenterde ik een golfbreker op, de eerste die ik tegenkwam. Pas halverwege merkte ik dat er een meisje stond, dicht bij de plaats waar de golven op de bazaltblokken sloegen. Mijn eerste opwelling was terug te gaan naar het strand. Ja, ook die nederlaag zou ik gelaten hebben geïncasseerd, verzoend als ik was met mijn eigen lafheid. Toch liep ik door met benen die onder stroom stonden. Mijn gevoel van eigenwaarde was nog toereikend om mij te verzetten tegen de gedachte dat jij getuige zou kunnen zijn van mijn vlucht. Je werd je eerst bewust van mijn aanwezigheid toen ik je tot op een meter of twintig was genaderd. Je draaide je om en ik meende te zien dat je bloosde. We zeiden dag tegen elkaar en keken naar de meeuwen die laag over de golven vlogen, evenwijdig aan de kust. Jij was een en al aandacht. - Zie je hoe ze vis vangen? Ze raken het water bijna niet. - Ik veinsde belangstelling. We stonden naast elkaar. Je warme aanwezigheid zo dicht bij me maakte dat ik moeilijk kon nadenken... Wat zou ze doen als ik haar nu zou omhelzen? Die vraag bonsde door mijn hoofd, snel repeterend, tot hij alleen nog maar klank was... een doffe tamtam, een ongeärticuleerd gekreun. Ik verroerde mij niet en keek naar de meeuwen, zonder ze te zien.
Er was nog geen woord over mijn lippen gekomen toen je tenslotte zei dat je naar huis ging. Ik liep met je mee, over de zwarte stenen naar het strand, langs de zee in de richting van de stad. Tussen de duinen en de zee was er niemand dan wij. En er waren geen andere geluiden dan die van de golven en van de krijsende meeuwen.
- ‘Blijf even staan... Ruik je wel? Hier aan de kant van het pad bloeien de rozen. Als je goed kijkt kun je ze nog zien in het donker’.
Jij bleef vaak staan om een schelp op te rapen die je mooi vond. Flarden van zinnen uit de gesprekken die ik in de eenzaamheid van mijn kamer met je had gevoerd drensden door mijn hoofd. Steeds als je bukte om een schelp op te rapen werden alle woorden belachelijk van pathos. Het kwam niet in me op je te helpen zoeken of je vondsten te bewonderen. Ik stond erbij en wachtte telkens verslagen tot je een nieuwe schat had geborgen in de zak van je mantel. Zo gauw je weer doorliep liep ik ook door, een meter naast je, mechanisch.
De minuten verstreken. De stad kwam dichterbij. Ik moest iets zeggen. Wàt? Wàt! De woorden die nog in mij opkwamen hadden in de groeiende paniek hun betekenis al lang verloren. En jij? Je zweeg ook. Eén keer keek je mij even aan. Het was voor het eerst die dag dat ik de zee zag. Je lachte, zoals in de klas bij Van Gent. En dit keer wist ik zeker dat het niet zonder spot was. - ‘Je verdiende niet beter’.
Natuurlijk niet. Ik nam het je zelfs niet eens kwalijk. Toch was er door die spotten-