van denken. Het loont de moeite om na te gaan welk een rol de esthetica speelt in zijn zuiver wetenschappelijke geschriften, zelfs waar hij zich tot de betrekkelijk kleine kring van wis- en natuurkundigen richt voor wie hij schreef. In een van zijn eerste formuleringen van de relativiteitstheorie besluit hij een belangrijke stelling door te zeggen dat ‘niemand die deze oplossing begrijpt zich aan de schoonheid ervan kan onttrekken.’ (‘Dem Zauber dieser Theorie wird sich kaum jemand entziehen können, der sie wirklich erfasst hat...’ ‘Zur allgemeinen Relativitätstheorie,’ Sitzungsberichte der königlich preussischen Akademie der Wissenschaften, XLIV, Nov. 4, 1915, Gesamtsitzung, bldz. 778-786). De artistieke grootheid van George Bernard Shaw en van Mozart bestond voor hem in het feit ‘dat er geen enkel overtollig woord in Shaws proza voorkomt, evenmin als een overtollige noot in de muziek van Mozart.’ (Cosmic Religion, New York, 1931, bldz. 109).
Toen ik hem vroeg wat een man van de wetenschap kon doen om een transparante en bondige stijl te ontwikkelen, antwoordde hij dat men de grote meesters moest bestuderen. ‘Denkt u daarbij aan iemand in 't bijzonder?’ ‘Ja, aan Julius Caesar.’ Hij uitte zich met minachting over de Amerikaanse universiteiten en hun cultus van de ‘hyper-kennis.’ Toen ik hem vroeg wat daaraan te doen zou zijn, zei hij dat er een eenvoudig middel voor bestond: iedere geleerde die iets ondoordachts had gepubliceerd moest twintig slagen op zijn achterste krijgen.
Einstein verzamelde allerlei bewegend speelgoed, zoals tollen die hij liet draaien en dan in vervoering gadesloeg. ‘Goddank,’ zei hij bij zo'n gelegenheid tegen mij, ‘dat ik de baan van deze tol niet hoef na te rekenen.’ Hij was bijzonder gehecht aan een Japanse specht met zuignapjes onder zijn poten die, indien opgewonden, onversaagd een hoge spiegel op de gang omhoog trippelde. Hij hield liefdevol een reusachtige ouderwetse paraplu bij de hand om er de specht, zodra deze zijn onzekere greep op het glas verloor, in op te vangen.
Bij een poging om mij, de kunsthistoricus, iets te laten begrijpen van de rol die de psychologische interpretatie bij het zien speelt, zette hij mij een van de brillen die ik op zijn bureau had zien liggen op de neus. Eerst leken de lenzen volkomen normaal, doch spoedig begon de kamer, quasi ongemerkt, achterover te hellen, zodat ik mijn evenwicht kwijtraakte. De kromming van een van de beide lenzen had (om mij onbekende redenen) dit eigenaardige effect veroorzaakt. Blijkbaar blijft het menselijk oog een tijdlang zien wat het als normaal kent. Pas later legt het verwrongen beeld zich dwingend aan ons op.
Ik stelde Einstein een vraag over de geschiedenis van de perspectief. Hij luisterde aandachtig, maar hij begreep mij niet en vroeg mij mijn vraag anders te formuleren. Zonder dat dat mijn bedoeling was betrapte ik mij erop dat ik Einstein college zat te geven over optische vraagstukken. Terwijl ik sprak keek hij mij aan met de droevige uitdrukking van een Newfoundlander. Ik hield midden in een zin op en vroeg: ‘Is dit dan fout?’ Lachend, maar zonder dat er iets veranderde in de uitdrukking van zijn ogen, antwoordde hij: ‘Neen, maar wel bijna helemaal fout’ (‘Ist das falsch?’ ‘Nein, aber beinah ganz falsch’).
De laatste keer dat ik hem ontmoette zag ik Einstein onverwachts toen hij toevallig door een vertrek liep waarin ik een tekening van zijn dochter zat te bekijken. Ik stond op om hem de hand te drukken en vroeg, toen ik zag hoe zwak hij eruit zag: ‘Hoe gaat het met u?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben juist min of meer herstellende van mijn vijfenzeventigste verjaardag. Zulke dingen zijn vreselijk.’ En met zijn gewone glimlach: ‘Dat is in elk geval een verjaardag die ik niet nog eens zal hoeven vieren.’
Het was in deze laatste maanden van zijn leven duidelijk dat hij veel leed. Tot het eind toe behield hij trots wat de zeventiende-eeuwse emblematici van Job zeiden: Animus in corpore afflicto integer.