Hollands Weekblad. Jaargang 3
(1961-1962)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hollands weekblad tijdschrift voor litteratuur en politiek derde jaargang · nummer 128 · 25 oktober 1961Over de reuzenonderneming(Er bestaat heden ten dage geen duidelijke en algemeen aanvaarde kijk op het verschijnsel: grote onderneming. Dit is mijn conclusie uit het onderstaande gesprek tussen twee tijdgenoten, voor het gemak Jan en Piet te noemen. Zij neigen ertoe het onderling oneens te zijn, maar dat is misschien meer een kwestie van temperament dan van een echt meningsverschil. Piet is wat sceptischer en misschien ook apologetischer dan Jan, die een duidelijk en liefst een afkeurend standpunt wenst. In zijn hart vindt Jan de gigantische onderneming griezelig, gevaarlijk, immoreel; hij kan dat echter niet altijd waar maken. Vooral niet tegenover Piet, die er meer vanaf weet dan hij. Jan is ook wat gehandicapt doordat hij zijn ideeën put uit oude boeken, zonder ze overigens te hebben gelezen.) J: Het wordt hoe langer hoe erger. Nu lees ik in een blaadje, voor schoolkinderen nog welGa naar eindnoot1), dat een heel klein deel van de trusts verreweg het grootste deel van het winstinkomen in de wacht sleept. Op die manier gaat de maatschappij eraan. P: Ja, die cijfers zijn kras. Om precies te zijn: 70 procent van de vele tienduizenden ‘corporations’ die er in de Verenigde Staten zijn krijgt 90 procent van de totale winst der gezamenlijke corporations. De overige 93 procent van die vennootschappen deelt de resterende 7 procent van het inkomen. Maar wat zou dat? En dat het steeds erger wordt is niet waar, of in ieder geval twijfelachtig. J: Ik begrijp je niet. Marx heeft toch voorspeld dat de concentratie zou toenemen? En is dat soms niet gebeurd? P: Je bent achter. In de eerste dertig jaar van deze eeuw is de concentratie inderdaad geweldig toegenomen. Daarna niet meer. Tenminste, dat zeggen sommigen.Ga naar eindnoot2) J: Maar Berle en Means hebben in 1932 toch laten zien dat de grootste tweehonderd der corporations aan het begin van de eeuw een derde van het vermogen van alle corporations bijeen bezaten; in 1930 was dat meer dan de helft. Daarvan is iedereen zich lam geschrokken. Als dat zo doorgaat hebben ze straks alles in handen, en berg je dan maar. P: Ja, maar het is niet doorgegaan. M.A. Adelman heeft uitgerekend dat het | |
[pagina 2]
| |
aandeel van de grote tweehonderd (weliswaar waren dat niet meer dezelfde tweehonderd als die van Berle en Means) in 1947 weer gezakt was tot veertig procent. Dat is nog veel, natuurlijk, maar er is toch niet een beweging in één richting. Tenminste, als we Adelman mogen geloven, en dat wordt onder statistici niet algemeen gedaan. Je ziet de concentratie ook niet als je naar de afzetverhoudingen kijkt. Het marktaandeel van de zeer groten is sinds vijfentwintig jaar niet gestegen. Na de oorlog heeft men in de Verenigde Staten nagegaan of de concentratie in de belangrijkste sectoren aan het toe- of aan het afnemen was. Bij twintig procent van de bedrijfstakken was de spreiding over een aantal naoorlogse jaren ongeveer dezelfde gebleven; in veertig procent was er een afzetverschuiving ten gunste van de groten en bij veertig procent was de afzet meer genivelleerd. Het beeld is niet duidelijk. Trouwens, de middenstand floreert; er is geen sprake van een algemene opslokkerij van kleinen door groten. J: En Albert Heyn en De Gruyter dan... P: Dat zijn spectaculaire gevallen die een verkeerde kijk op het geheel geven. Maar je zult gelijk hebben, de concentratie is groot, vooral bij de winsten, en dat is curieus genoeg, ook al zou ze niet groter worden. Maar wat hindert het eigenlijk? J: De concerns maken oorlog en ze drukken de consument plat. Ze buiten de arbeiders uit. Ze vormen een staat in de staat. P: Dat van die oorlog is ook nog Marx: de algemene afzetcrisis drijft het kapitalisme naar vreemde markten en daar komt ruzie van. Nu die algemene afzetcrisis meevalt komt die theorie wel erg zwak te staan. De meeste concerns hebben evenveel belang bij de vrede als wij allemaal. Al moet men toegeven dat we niet weten hoe groot de invloed van de militaire industrieën op het buitenlandse beleid is. Het lijkt soms allemaal zo onschuldig, maar dan opeens zegt Eisenhower in zijn afscheidsspeech dat hij er helaas niet in geslaagd is ‘the undue influence’ van die pressiegroep in te dammen. Dat is inderdaad een griezelige uitspraak. Alleen vraag ik me af of een oorlogszuchtige invloed toeneemt met de bedrijfsgrootte. Kleine mannetjes, bijvoorbeeld Duitse mannetjes, kunnen ook in die richting werken. Ik weet het niet. J: Nee, maar ik vermoed er het ergste van. Cuba en Katanga moeten jou toch ook iets zeggen. En dan de consumenten! Die zijn toch wel opgelegd de dupe van de monopolies. P: Dat betwijfel ik nu juist. De grote ondernemingen zijn produktief en voortvarend. Ze willen graag expanderen. Daardoor leveren zij zich over aan de afnemers. Er is trouwens een flinke concurrentie tussen de groten, juist omdat ze zo groot zijn: bij de auto's bij voorbeeld. Je zou de stelling kunnen omkeren: de consument wordt veel meer bedreigd door de kleine producenten dan door de grote. J: Dat is een paradox, en ik geloof het ook niet. P: Je hebt gelijk, want ik geloof het ook nauwelijks. Maar er zijn toch duidelijke gevallen: wie een auto koopt, of benzine, of een televisietoestel, heeft geen moeilijkheden. Maar wie een loodgieter nodig heeft of een elektricien kan soms lang wachten. De ambachtsman geeft vaak meer ergernis dan het concern. J: Maar de concerns zijn duurder. P: Dat zit nog. Heb je wel eens een televisietoestel of een bril laten repareren? Ik geef toe dat geen enkele opticiën het zo bont maakt als de farmaceutische industrie in de Verenigde Staten, waar de kostprijs soms niet meer dan vijf of tien procent van de prijs uitmaakt; maar die farmaceutische profiteurs zijn lang niet allemaal groot. De inhalige Nederlandse aannemers ook niet; zij lijken qua omvang meer op de opticiëns dan op General Motors. De meeste reuzenondernemingen zijn niet in een positie om van andersmans nood eigen deugd te maken. Veel kleine mannetjes wel. J: Dat zijn sofismen. Die grote winsten moeten ergens vandaan komen. Ze horen of aan de arbeiders of aan de consumenten ten goede te komen. P: Ik zou niet weten waarom. De arbeider is als regel niet slecht af in de grote onderneming; de produktiviteit is er hoger en de lonen zijn dat dus ook. De personeelspolitiek der groten is vaak progressiever dan die der kleinen. De arbeider profiteert van de expansie. En de consument ook. Als de winst nu eens berustte op de snelle technische vooruitgang? Dus op de snelle herinvestering in eigen bedrijf, of op de | |
[pagina 3]
| |
omvangrijke research? Of op het feit dat kleinere bedrijven die in de schaduw van de grote werken zo vlug niet meekunnen, zodat de prijs hun hogere kosten moet dekken waardoor de groten dan differentiële winsten maken? Dat laatste wordt bij ons door Witteveen beweerd,Ga naar eindnoot3) en als hij gelijk heeft weerspiegelen de winsten inderdaad de dienst die de grote ondernemingen aan de maatschappij bewijzen. J: En wie pikt deze winsten in? P: Wist ik het maar. Een groot deel ervan blijft bij de onderneming en wordt gebruikt voor de expansie; maar wij hebben er geen heldere kijk op van wie dat dan is. We weten namelijk niet van wie die grote onderneming is. Er is een theorie die zegt: van iedereen, want de aandeelhouders zitten verspreid over de hele maatschappij. Maar dat is weer in strijd met de opvallende scheefheid van de vermogensverdeling. Je kunt ruwweg zeggen dat de vermogens in handen zijn van minder dan één procent van de bevolking, en de echt grote vermogens zitten nog weer bij een kleine fractie daarvan. J: Nou dan. De concerns dragen dus bij tot de ongelijkheid van de inkomens- en de vermogensverdeling. En nu hebben we het nog niet eens gehad over de schandelijke inkomens van de bestuurders. P: Ja, die zijn inderdaad fantastisch hoog; maar dat wil nog niet zeggen dat er zonder die grote ondernemingen meer economische gelijkheid geweest zou zijn. Iemand kan ook staande houden dat er dan minder groei geweest zou zijn; en groei leidt meestal tot nivellering van inkomens. En weet jij op wiens rug de hoge inkomens der bestuurders worden afgewenteld? Ik weet het niet zeker, maar het zouden best eens de aandeelhouders kunnen zijn. Want zij delen achteraf, samen met de directeuren en de commissarissen, in de winst. Als de bestuurders meer uit de pot halen blijft er voor de aandeelhouders minder over. Met die club hoeven we niet in de eerste plaats medelijden te hebben. 't Is ook de vraag of ze er zelf veel van merken; de bestuurders zijn wel duur, maar dat wordt uitgesmeerd over een groot aantal aandeelhouders. Uit de aandelenkoersen blijkt trouwens niet erg dat ze er onder lijden. J: Toch blijf ik het onbehoorlijk vinden. Commissarissen werken niet, ze krijgen hun geld door pure uitbuiting. P: Daar wordt verschillend over gedacht. Het officiële commissarissenstandpunt is dat zij de vennootschap door hun rijke ervaring voortreffelijke diensten bewijzen die niet hoog genoeg gehonoreerd kunnen worden. Inderdaad maakt het voor een onderneming een zeker verschil of de beslissingen goed, matig of slecht uitvallen! Uit dat verschil kan best een ton of wat voor de commissaris overschieten. Hij is dan eigenlijk nog onderbetaald. In zekere zin wordt de commissaris uitgebuit; zijn arbeid is veel meer waard dan de betrekkelijk geringe sommen die hij ervoor krijgt. J: Je gelooft zelf niet in die schijnheilige beweringen. De bestuurders hebben de macht; zij stellen hun eigen inkomen vast. Vriendjespolitiek van een klein kliekje. En bovendien zijn ze allemaal familie van elkaar.Ga naar eindnoot4) Dat klopt niet met die theorie van de voortreffelijkheid! P: Daar zit wat in. Bovendien heeft de commissaris een negatieve functie: de vervlechting tussen ondernemingen vergroten. Men zoekt iemand uit die al een directeurs- of commissarisplaats hééft; liefst zelfs een stuk of tien, of meer. Dat kan te pas komen als er orders moeten worden gevangen. Zo gezien is de commissaris vooral een bedreiging van de concurrentie. Maar dat is maar één kant van de zaak; we moeten de mogelijkheid openhouden dat ze nuttige diensten bewijzen. Van de dosering weten wij zo goed als niets. J: Jij weet het weer niet. Maar ik vertrouw de managers voor geen cent. Veblen heeft eens en voor al beschreven hoe nietsontziend de captains of industry te werk gaan. Ze verzieken de samenleving. Ze zijn de historische erfgenamen van de roofridders. P: Nu ben je weer een halve eeuw achter. De captains of industry van Veblen waren een woest volkje, maar dat was een woeste tijd. De moderne ondernemer in een net Westeuropees land of in de Verenigde Staten mag ook een harde jongen zijn, de tijden en de manieren zijn anders. Schumpeter meende dat de ondernemer geen boe tegen een gans kan zeggen omdat hij het te druk heeft met vergaderen. J: Je zegt zelf altijd dat veel van Schumpeters beweringen uit zijn nek komen. Hij heeft ook geprobeerd ons wijs te maken dat de grote ondernemingen automatisch het socialisme zullen realiseren. Daar geloof ik nu op mijn beurt niets van. Ik houd het op Burnham. Hij beschouwt de managers als een dodelijke bedreiging voor de democratie. P: Ja, maar als er iemand onbewezen uit zijn nek praat is het Burnham. De P.v.d.A. De tekeningen in dit nummer zijn van Jan van den Hemel | |
[pagina 4]
| |
ziet ook wel wat in de verzelfstandiging van de onderneming, al zou ik niet zo gauw weten wat. De man die, anders dan Schumpeter en Burnham, werkelijk heeft uitgezocht wat er in de grote ondernemingen in de VS gebeurt is William WhyteGa naar eindnoot5); en weet je waar hij de managers van beticht? Dat ze zo vriendelijk voor hun personeel zijn. Ze houden van nette, aardige, goed afgeronde employés. Eén grote familie van organisatiemannen, organisatievrouwen en organisatiekinderen. De samenleving wordt er zo zoetelijk van, vindt Whyte. J: En vind je dat conformisme dan niet verkeerd? P: Misschien wel, maar ik val er niet van om. 't Is in ieder geval heel wat anders dan dat we platgedrukt worden door een belangenconcentratie. En waar denk je dat de nonconformist het moeilijker heeft: in de reuzenonderneming of in Staphorst? Of in een provinciale universiteitsstad waar de burgerlijke en de christelijke weldenkendheid regeren? Ik kan het begrijpen als iemand zegt: geef mij maar een grote organisatie, hoe groter hoe liever. Ze zijn zo lekker anoniem en zo veilig. J: Maar blijft er dan toch niet over dat de managers machtige mannen zijn, die verstrekkende beslissingen kunnen nemen zonder dat er enige controle aan te pas komt? De aandeelhouders hebben niets te vertellen, en de kranten, die tegenover politici zo brutaal zijn als de beul, bewaren tegenover grote zakenmensen een eerbiedig stilzwijgen. P: Zeker, en ik zou de industriële machthebbers ook bepaald in de gaten willen houden. Maar ik zie niet precies in welke zin hun macht een bedreiging vormt. In Zuid-Amerika wel, of in Spanje! Maar in een meer of min stabiel democratisch land niet. We kunnen samen wel iets over theoretische dreigingen fantaseren, maar weten doen we het niet. We hebben geen bruikbaar scheme of reference. We weten niet of de grote onderneming per saldo terrein wint, en ook niet of haar invloed per saldo gunstig of ongunstig is. We weten zelfs niet of we ons bij deze ignorantie rustig kunnen neerleggen of niet. J: Ik leg me er niet bij neer. P: Ik wel, al was het maar omdat er nog essentiëler vragen zijn, waar we het antwoord ook niet op weten. J. Pen |
|