dig gesprek verdiept. Generaal Eisenhower begaf zich naar het hek waarlangs de toeschouwers stonden, legde glimlachend zijn hand op de schouder van een negerjongetje en zei: ‘Hello, Sonny,’ Het jongetje keek verbaasd op naar zijn moeder en vroeg: ‘Hoe weet hij wie ik ben?’ ‘Stupid,’ antwoordde zij, ‘he calls every little negro boy “Sonny.”’ Albert Einstein alleen stond opzij. Hij keek onderzoekend naar de gezichten van de toeschouwers. Toen hij het grote aantal kinderen zag, stak hij zijn duimen in zijn oren en maakte wuivende bewegingen met zijn vingers, waarmee hij een spontane reactie van zwaaiende handen te voorschijn riep.
Vele jaren later - ik was toen te gast in Princeton als lid van het Institute for Advanced Study - was het mijn beurt Einstein in mijn auto een lift te geven, De zon was al onder toen hij in zijn voordeur verscheen en, in gedachten verzonken, langzaam de treden naar de straat afkwam. Onder het handen schudden vroeg hij ietwat sceptisch: ‘Brengt deze auto ons erheen?’ ‘Zo God het wil, ja.’ Einstein: ‘Betekent dat dat U risico's neemt?’ Mijn repliek was: ‘Maar vertrouwt U dan niet op God?’ Einstein lachte luidkeels en zei: ‘Ik geloof dat indien God vóór de Schepping mijn advies had gevraagd Hij de hele zaak aanzienlijk eenvoudiger en beter in elkaar had kunnen zetten.’
De auto arriveerde veilig op de plaats van bestemming waar wij een bijeenkomst zouden bijwonen ten bate van in kampen verblijvende vluchtelingen. Onder het wachten op Einstein's beurt om te spreken, moest ik eraan denken hoe hij eens was opgestaan om slechts één enkele zin te laten horen: ‘Mir fällt nichts ein.’ Op deze avond hield hij echter een welsprekend en indringend betoog. Er was niets grilligs in zijn toespraak te bespeuren, niets van de ‘weltfremde Gelehrte,’ maar veeleer de welsprekendheid van iemand wiens woorden recht uit het hart komen. Evenals bij andere gelegenheden die ik bijwoonde, maakte Einstein ook hier geen gebruik van aantekeningen.
Op een plechtige bijeenkomst ter ere van de wetenschappelijke prestaties van Leonardo da Vinci zat ik naast Einstein. Hij zat vol grappige verhalen, totdat de voorzitter hem plotseling zenuwachtig kwam vragen of hij zo vriendelijk wilde zijn wat meer naar voren te komen. Einstein voldeed met een zucht aan het verzoek. Nauwelijks was de lezing begonnen, of de uitdrukking van Einstein's gezicht versomberde tot een bedroefd masker. Ik realiseerde me toen nog niet dat dat tekenend was voor de manier waarop hij volkomen opging in een vraagstuk dat aan de orde was gesteld. Aan het slot van de lezing sprak de nerveuze voorzitter woorden die erop neerkwamen, dat zich in ons midden een groot man bevond; dat deze een even groot man was als de kunstenaar aan wie deze bijeenkomst was gewijd; dat hij het niet meer dan vanzelfsprekend vond eerst deze grote man te vragen of hij soms enkele opmerkingen wilde maken.’ In de stilte die hierop volgde wendde Einstein zich tot mij met de gefluisterde vraag: ‘Meint er mich?’ Toen ik knikte, stond hij op en boog beleefd naar de voorzitter. Hij liet er geen twijfel aan bestaan dat hij het volkomen nutteloos achtte om, zoals de spreker dit had gedaan, Leonardo's bijdrage tot de astronomie het onderwerp van een geleerd onderzoek te maken. Zijn lapidaire, fraai geformuleerde zinnen hadden geen consideratie met de spreker. In zijn onverwacht hoge, bedaarde stem school iets van ingehouden woede. Nauwelijks was hij uitgesproken of hij draaide zich om en verliet de zaal.
Het moge waar zijn, zoals men vaak hoort zeggen, dat Einstein zich weinig aantrok van de subiliteiten en het uiterlijk ceremonieel die in universitaire kringen gangbaar zijn. Ik althans beschouwde hem als de incarnatie van het beste wat er in de akademische traditie te vinden is. Hij was, zo meen ik, voorbeeldig in de manier waarop hij menselijke en wetenschappelijke problemen aanpakte. Ik heb slechts weinig geleerden ontmoet die wat betreft het optreden en de innerlijke houding de gelijkenis met Einstein konden doorstaan. Toen ik hem kende was hij in de laatste jaren van zijn leven, en toch was er geen verharding of verstening in hem te bespeuren. Nimmer heeft hij in zijn gebaren iets van de Grand Old Man vertoont. Integendeel. Zijn meest opvallende eigenschap was de afwezigheid van de voorgewende seniliteit die bij geleer-