in september moest inderdaad wel het hele volk op de baan zijn. Zover men niet werd meegesleurd op die eeuwige, dolle transsportband, kookte, at, las of sliep men op de parkeerplaatsen, terwijl sommigen er, om de vijftig kilometer of daaromtrent, stierven in de armen van de wegenwacht. Ditmaal was het nog wel de autotentoonstelling in Frankfort die tegen het middaguur de band heeft lam gelegd. Met horten en stoten kwamen wij tot stilstand, zes glinsterende rijen dik tot aan de horizon. Onze buren, een jongeman en een meisje, stapten uit en gingen zich fotograferen in het benzinestation iets verderop. De jongen leunde in losse houding tegen de pomp, de armen achter het hoofd gevouwen; niet meer de voet op leeuw of wild zwijn, maar berusting tegen een Aralpomp. Na verloop van tijd, toen alle hoop op een spoedig vertrek wel vervlogen was, volgden er anderen en het duurde niet lang totdat wij allen als één happy family in het bos zaten, wachtend op het signaal dat misschien wel uit die autosalon moest komen of misschien helemaal uit Keulen of Bonn. Wij zaten plat op de grond, hurkten met een rood hoofd achter boom of struik of probeerden te wandelen tussen de hopen vuil die tot diep in de bossen alle autosnelwegen van de wereld begeleiden. Zo stel ik mij voor dat het gaat wanneer de organisatie eens, om welke reden dan ook, voorgoed ontwricht zou zijn. De auto's in een gigantische hoop op de weg, de Duitsers in onze bossen of wij in de hunne, na een dag of twee elkaar verscheurend over de laatste paddestoel.
Juist had ik mij van de bergwei laten rollen toen de nonnen ineens voor mij stonden of liever, draaiden. Alles draaide nog mee, de bergen, de grond, de huisjes en eerst dacht ik dat die nonnen nogal een onverwacht soort neveneffect van mijn duizeligheid moesten zijn. Maar zij stonden daar werkelijk tegen de heldere blauwe lucht, zo echt en zwart als een fotomontage. Blijkbaar waren zij net uit het huisje onderaan de helling gekomen terwijl ik naar beneden kwam rollen. Om goed te laten zien dat ik voor vrouw en kinderen had gerold en niet zo maar als een beschonken duivel, woof en riep ik demonstratief naar boven, waar mijn verwanten benieuwd toekeken. Het hielp niet. De oudste, met een streng donker gezicht, keek buitengewoon koel op mij neer, terwijl de ander, een lange nogal bleke novice, zich tegen haar zuster drukte en haar rozenkrans tussen de vingers nam. Misschien had ik wel onvriendelijk gekeken, ik was inderdaad geschrokken. Ik voegde mij bij mijn gezin, maar kon niet nalaten nu en dan om te zien. Het is verbazend hoe twee vrouwen in het zwart een heel berglandschap kunnen betoveren. Blijkbaar waren zij nu bezig de kleine boerderij die zij zojuist hadden bezocht, te zegenen; zij waren een eindje hoger de helling opgeklommen zodat zij nu ter hoogte van het dak stonden. De lange novice bewoog haar rozenkrans, ze stond er wat slungelig en verstrooid bij, maar de voeten al definitief in de wereld van de ander, die haar niet onvriendelijk maar onophoudelijk toesprak. Nu en dan hielden zij op om dan beiden in hun tassen te kijken, er iets uit te halen, te zoeken, een langzaam, kinderlijk en half verboden spel. Een uur laten kwamen zij aan het huis waar wij toen woonden. Ik deed open en liet ze in de gang; zonder entourage van een landschap kwamen zij minder tot hun recht. Ik zei dat ik niet katholiek was en gaf een honderdlirestuk. ‘Dank U’, zei de oudste zonder aarzelen, ‘Wij zullen voor U bidden.’ Zij gingen het erf af en liepen
langzaam omhoog, totdat zij ter hoogte van het dak waren en gingen daar inderdaad voor mij bidden. Ik wist niet zeker of men verondersteld wordt toe te kijken of juist te doen of men er niet meer bij is, ik besloot maar te blijven kijken. Intussen was de wind blijkbaar toegenomen, hun rokken en kappen klapperden en rukten om ze heen. Ik moest ineens aan zigeunerinnen denken, misschien omdat zij een beetje zo liepen, als vrouwen die de hele dag langs de weg zijn. Dat gaf mij meer plezier in het gebed. Had ik eerst moeten toezien hoe haar lippen mij ongevraagd, alsof ik al willoos en morsdood was, stilletjes naar hun verre klooster prevelden, dit wapperige bidden op de bergwind was een wild en heidens ritueel, hoera, daar ging ik op de wind, over het bos en naar de koele grijze toppen van de Sasso Lungo.
Overigens verschaft het geloof een mooie broodwinning aan onze huisheer en aan dat hele zuidtirolse dal trouwens, dat bekend is voor zijn houtsnijwerk en dat crucifixen en heiligenbeelden levert in alle maten en aan