week alle oude politieke partijen, ook de vroegere ijveraars voor een unie met Egypte, ook de socialistisch-gezinde Baathpartij, ook de Druzen en de communisten zich voor de regering-Koezbari hebben uitgesproken. De Syrische omwenteling heeft kennelijk beantwoord aan de wens van bijna een heel volk, ook daardoor heeft zij in enkele uren, en met een minimum aan geweld, haar doel bereikt; er is een eind gemaakt aan de overheersing van Nasser's geheime staatspolitie - vanwaar dan de zuinige gezichten van onze voorlichters die toch wel tegen de onderdrukking en vóór het zelfbeschikkingsrecht zijn?
Al die bezorgheid was een geleende bezorgdheid - de Engelsen bezorgd, dan wij ook. Nu hebben de Engelsen hun eigen redenen - die niemand ze kwalijk hoeft te nemen - om verontrust te zijn, in dit stadium, over een ernstige tegenslag voor Gamal Abdel Nasser (al deed, tegen de achtergrond van de Engelse houding t.a.v. de Europese eenwording, de bezorgheid om de tegenslag voor het pan-Arabisme van de kant van sommige Londense bladen dan wel erg onbeholpen aan). Dat de Syrische onafhankelijkheid de situatie in het nabije Oosten niet overzichtelijker maakt en het Foreign Office misschien wel weer lastige problemen opgeeft, kan voor ons geen reden reden zijn om te doen alsof wij het een volk van vijf miljoen nauwelijks gunnen dat het voortaan weer zijn eigen boontjes dopt. In ieder geval kan dat geen aanleiding zijn om zachtjes te jouwen dat het hier het werk van een handvol reactionnairen betrof die nog maar moeten laten zien wat zij er van maken. Men deed geen moeite om zich in dit verband te distanciëren van de Egyptische propaganda die als die van elke koloniale mogendheid in de afgelopen week heeft gehamerd op het thema van het Syrische onvermogen om voor zichzelf te zorgen.
Nu weet ik wel dat ook een politiek deskundige niet alles weten kan. Het is onze buitenland-redacteuren, met de onvoldoende middelen die tot hun beschikking staan, niet kwalijk te nemen dat zij hun stukken veelal schrijven na kennis te hebben genomen van het oordeel van bladen als de Guardian en de Times. Wat wel onduidelijk blijft is waarom zij in hun overzichten onvermeld laten op welke buitenlandse opinies zij steunen. Er wordt in onze pers, en terecht geloof ik, vaak geklaagd over de gewichtige geheimzinnigdoenerij van ministers en hogere ambtenaren. Maar die pers zou zelf kunnen beginnen met het opruimen van eigen geheimzinnigdoenerijen door voortaan duidelijk aan te geven aan welke bronnen oordeelvellingen op het terrein van de buitenlandse politiek worden ontleend. Waarom wordt nu in de buitenlandse rubrieken vaak getolereerd waarop in de letterkunde- en kunstpagina's zo graag jacht wordt gemaakt en dat daar plagiaat heet? De schrijvers van de buitenland-stukjes hebben zelf alles bij enige opheldering te winnen. In Nederland durft iedereen zonder aarzelen te zeggen dat hij de stukken van de literaire of toneelcritici X., Y. en Z. goed of slecht vindt. Van de stukken van de buitenlandse overzichtschrijvers durft men dat nauwelijks omdat men er nooit zeker van kan zijn wie dan geroemd of bestreden wordt: die Nederlander of de New York Times en de Guardian.
H.v.G.L.