Hollands Weekblad. Jaargang 3
(1961-1962)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hollands weekblad tijdschrift voor litteratuur en politiek derde jaargang · nummer 126 · 11 oktober 1961Politiek zonder partijenProf. Röling heeft in dit blad voorzichtig de vraag gesteldGa naar eindnoot*, of ‘alleen een massale actie uit het volk zelf... de partijpolitieke verstijving’ ten aanzien van Nieuw-Guinea zou kunnen ontdooien. Het gebruik van zo'n sonore toverformule geeft uiting aan een gevoel van grote machteloosheid; het gevoel dat overheerst bij alle politieke gesprekken van redelijke mensen. En zeker, wat er al zo in de cluborganen der onbevredigd onafhankelijken wordt geschreven, zou ook in de kwestie Nieuw-Guinea niet meer zijn dan onmachtig gedrein als er niet onverwachte bondgenoten waren komen opdagen uit het hogere zakenleven. Dat we van de politieke partijen op meningvormend terrein niet meer te verwachten hebben, mag blijken uit de verklaring, die het bestuur van de Grote Oppositiepartij, de PvdA, eind augustus uitgaf. Die verklaring vindt zijn climax in de uitspraak: ‘Het partijbestuur is van oordeel, dat elke oplossing, gezien de grote erbij betrokken belangen, in internationaal overleg tot stand dient te komen’ en het partijbestuur heeft de moed hieraan toe te voegen: ‘Daartoe is echter, gezien de urgentie van het vraagstuk, een krachtig en doelbewust beleid nodig’. Met wat exegese-gymnastiek valt uit deze verklaring te lezen, dat de PvdA ‘elke’ oplossing, dus ook overdracht aan Indonesië, het overwegen waard vindt, en dat dit in ‘internationaal’ overleg, dus ook in bilateraal overleg met Indonesië, geschieden kan. In deze vorm is de verklaring echter niet meer dan een hint voor de meer sensibele geesten van onze politieke elite of een formule, die over twee jaar bewijzen kan, dat men het altijd wel gezegd heeft. Het is allerminst een oproep aan de politieke achterban om zich rondom een bepaald vaandel te scharen, en de socialistische verklaring had niets aan kracht en doelbewustheid verloren, wanneer hij zich beperkt had tot een met aplomb uitgestoten hè-hè of zo-zo. Inmiddels heeft minister Luns voor de zoveelste maal zijn oude truc vertoond: door de Verenigde Naties te verrassen met zijn voorstel tot radicale internationalisatie doorsnijdt hij het debat met een irrelevante | |
[pagina 2]
| |
probleemstelling. De PvdA kan als loyale oppositie niet anders doen dan in volle ernst gaan debatteren over de modaliteiten hiervan, zoals hij een jaar geleden met een uitgestreken gezicht de verschillende vormen van ‘zelfbeschikking’ heeft besproken. Dit spelletje heet dan openbare meningsvorming. In de ideale politieke constructie vertegenwoordigen de partijen de sectoren der publieke opinie, maar de realisering van deze gedachte blijkt de politieke partijen tot een isolerende laag te maken, die de regering beschut tegen weer en wind. Historisch is deze frontverwisseling wel te verklaren: oorspronkelijk wàren de partijen de georganiseerde uiting van een bepaalde overtuiging: in de sociale kwestie namens de arbeidsklasse, in de schoolkwestie namens de katholieke en protestante bevolkingsgroepen. Een dergelijke beweging meende zijn doel echter alleen te kunnen bereiken door het veroveren van politieke macht: om die macht te vestigen en te handhaven moest de partij zich echter op alle punten van het staatsbeleid een mening vormen. De programma's werden langer en langer, maar het oorspronkelijke kernprobleem verloor door zijn geleidelijke oplossing zijn bindende kracht en het programma werd tot een nietszeggende verklaring over alles en nog wat, een vertaling in groeps-idioom van het nationale compromis over algemeen aanvaarde zaken. Dat kan ook niet anders, want wie het het Nederlandse volk opdeelt naar één bepaalde kwestie, die bovendien geen allesbeheersende waarde meer heeft, verkrijgt ten aanzien van de andere kwesties een ‘random sample’ van alle in Nederland levende zienswijzen: wie dit gehele gamma wil bestrijken in één programma moet de meest onschuldige algemeenheden vertellen. Alleen vanuit het marxisme of vanuit een mystieke opvatting van de ‘religieuze groep’ kan men nog volhouden, dat het lidmaatschap van klasse of kerk de visie op alle problemen op een bepaalde manier kleurt. Prof. Röling zegt hetzelfde op een wat specifieker manier: ‘in elke kwestie van buitenlands beleid, wreekt zich het feit, dat partijen vooral worden gevormd op de grondslag van de binnenlandse politiek’. Mijn algemene overwegingen komen op hetzelfde neer, omdat op binnenlands politiek terrein sinds de schoolstrijd en het sociale vraagstuk geen brandende kwesties meer te vinden zijn, en omdat de belangrijke problemen der internationale politiek destijds geen criterium zijn geweest bij de opdeling van onze partijen. Dit staat natuurlijk een georganiseerde meningsvorming over de buitenlandse politiek in de weg. Maar daar komt nog een tweede punt bij: terwijl de arbeidersklasse en de religieuze groepen in de vorige eeuw rechtstreeks betrokken waren bij de politieke strijd, kent de internationale politiek in de regel in het binnenland wèl belangstellenden, maar géén belanghebbenden. Hoeveel meer stootkracht een opvatting verkrijgt als er groepsbelangen op het spel staan, zien we aan de Nieuw-Guinea-kwestie, waarin de belanghebbenden uit het zakenleven voor de werkelijke agitatie zorgen. Resumerend kunnen wij stellen, dat de politieke partijen hun bestaansreden hebben gehad in het organiseren en realiseren van één mening van één rechtstreeks betrokken groep: de pretentie dat zij alle mogelijke meningen over allerlei kwesties, dichtbij en veraf, kunnen vertegenwoordigen, de pretentie dat zij de meningsvorming van een redelijk denkend en redelijk geïnformeerd individu kunnen reproduceren op nationaal niveau, deze pretentie is slechts humbug, die de gevestigde belangen van het partijapparaat moet dienen. De partijen deugen niet voor het kanaliseren van de publieke opinie. Dit hoeft natuurlijk geen reden te zijn om ons te ontdoen van de politieke partijen. Vooral niet als men zich op het standpunt stelt, dat publieke opinie niet gekanaliseerd moet worden, maar dat men hem dient te verwateren door een schijnkeuze op te dringen tussen compromispartijen, die dan onderling weer een compromis bereiken dat tenslotte omgezet wordt in een compromis met de regering. Kortom, als men meent, dat politiek bedrijven niet het formuleren van meningen is, maar het fijnstampen van verschillende opinies tot één amorfe bei, dan is het systeem van de politieke partijen niet te verbeteren. In ieder geval wil Prof. Röling onze partijen niet opheffen: hij wil het systeem wat oplappen om binnen hetzelfde kader de publieke opinies beter tot hun recht te laten komen. Dit ‘reformisme’ is verant- | |
[pagina 3]
| |
woordelijk voor de zwakke punten in de door hem gesuggereerde methodes. Hij noemt er drie: het referendum, de reeds geciteerde ‘massale actie uit het volk zelf’ en een ‘bijzondere parlementaire procedure... die de mogelijkheid geeft de persoonlijke overtuiging van de Kamerleden, en dus van de kiezers, meer tot haar recht te doen komen’.
Dat het logge instrument van het referendum alleen bruikbaar zou kunnen zijn voor kwesties, die minstens een decade lang van groot belang zijn, is voor ons doel geen bezwaar: het zijn juist deze kwesties, waarbij wij de tekortkomingen van het partijensysteem het meest voelen. Veel bezwaarlijker is al het feit, dat in een referendum, wil de uitslag ontcijferbaar en zinvol zijn, slechts één vraag zuiver te stellen is, die met ja of nee beantwoord moet kunnen worden. Het probleem wordt dan: wie formuleert die vraag? Ten aanzien van Nieuw-Guinea zou de regering De Quay-Luns wellicht vragen: Bent U voor of tegen internationalisatie? De voor- en tegenstanders van zelfbeschikkingsrecht, de voor- en tegenstanders van overdracht aan Indonesië kunnen op deze vraag geen zinvol antwoord geven, want deze laatste twee oplossingen zijn niet door de eerste gedekt. Een betere vraag zou zijn: Overdracht aan Indonesië, ja of nee? Een ‘ja’ op deze vraag sluit internationalisatie als overbodig en zelfbeschikking als onmogelijk uit. Maar wie dwingt de regering, die zo haar eigen opvattingen heeft, deze vraag te stellen? Wanneer men ziet, dat nu al het geijkte handigheidje van de debatingclub: het ontwerpen van een verdraaide probleemstelling, tot vaste praktijk van onze staatslieden is geworden, dan valt het niet te verwachten, dat diezelfde politici zich plotseling als gedetacheerde opinie-onderzoekers zullen ontpoppen. De partijen, die nu al alles doen om niet in een geëxponeerde positie te geraken, hebben geen enkel belang bij een referendum, dat een scherpe tegenstelling rondom een belangrijk punt aan het licht zou brengen. Een nog groter bezwaar heeft het referendum gemeen met de tweede door Prof. Röling gesuggereerde methode: de massale actie van het volk. Zulke acties, evenals de antwoorden op een referendum, zijn het resultaat van een kostbare campagne door sterke organisaties. De politieke partijen zijn in staat zo'n campagne te voeren, maar na al het bovenstaande zal het wel duidelijk zijn, dat zij er niet aan kunnen denken zo'n taak serieus te nemen, een massale actie gaat als zodanig tegen de gehele opzet van het moderne partijsysteem in, tenzij hij samenvalt met doeleinden, die een bepaalde partij wil bereiken: het ontbreken van deze doeleinden vormt nu juist het hele probleem. Van de kranten met een grote oplaag dient men als agitatiemiddel niet veel te verwachten: zij zijn deels in handen van zakenlieden, die reactionaire onverschilligheid en knorrigheid aankweken omdat zij er van moeten leven, deels zijn zij nauw verbonden met een politieke partij. Radio en televisie moeten steeds non-controversieel blijven en een grote optocht naar het Binnenhof zal de minder nerveuze ministers toch alleen maar doen denken aan alle Nederlanders, die thuis gebleven zijn. Dit wil niet zeggen, dat krachtige volksagitatie tot de onmogelijkheden behoort. Zoals vroeger het socialisme met het stakingswapen en de katholieke beweging met de dorpspastoor een directe actie kon voeren, zo zal ook nu een bevolkingsgroep, die (a) direct bij een probleem betrokken is en (b) over een eigen machtsmiddel beschikt, tot een respectabele machtsontplooiing kunnen komen. Dat zien we aan de boerenopstanden in Frankrijk, de stakingen in Wallonië en de demonstraties in Maastricht tegen de gehalveerde televisie-uitzending van een voetbalwedstrijd. Maar de zaken, waar de geïrriteerde NCR-lezer zich druk over maakt - de buitenlandse politiek, de meligheid van ons parlement, religieus gefundeerde bekrompenheid - raken nooit aan het directe belang van een volksgroep en zijn enige machtsmiddel is de rubriek Uw Mening. Wie op dit gebied een werkelijke agitatie wil ontketenen moet om te beginnen over veel geld beschikken; gesteld dat aan deze voorwaarde voldaan is, dan dient een bureau voor politieke actie, met een vaste staf van weggekocht personeel van reclamebureaux, bedrijfsleven en politieke partijen, een hardhandige campagne te gaan voeren met aller- | |
[pagina 4]
| |
lei middelen, waaronder intimidatie, chantage en humbug. Dan moet het afgelopen zijn met de goedbedoelde vergaderingen voor geestverwanten in Kras en met de manifesten van veertig getitelde heren. De acties van zo'n bureau, steeds op één punt geconcentreerd, zouden een geheel nieuwe formule in de politiek brengen; de partijen zouden aangetast worden in hun zwakste punt: de vage ontevredenheid der lagere regionen, die nog steeds niet begrijpen dat een moderne partij het egalisatiefonds moet zijn van de meest uiteenlopende meningen over de meest uiteenlopende zaken. Maar deze toekomstdroom is begonnen met de veronderstelling dat voor dit doel voldoende geld ter beschikking zou zijn en het is dus realistischer over te stappen op de derde door Prof. Röling geopperde mogelijkheid. Dat is een ‘bijzondere parlementaire procedure... die de mogelijkheid geeft de persoonlijke overtuiging van de Kamerleden en dus van de kiezers meer tot haar recht te doen komen.’ Ik kan mij drie overwegingen indenken, die de merkwaardige passus ‘de overtuiging van de Kamerleden en dus van de kiezers’ waar kunnen maken. Ten eerste: het Kamerlid incarneert op mystieke wijze 1/150 deel van de publieke opinie. Dit is de mythe, die Rousseau aan de eerste Franse Republiek geleverd heeft. Mythes kunnen dienstig zijn voor de liefhebber van sonore phrasen - en als zodanig effect hebben zonder inhoud te bezitten - maar zij zijn nooit een goede werkhypothese voor de analyse van het politieke leven. Ten tweede: het Kamerlid ‘voelt de stemming in het land aan’. Deze stemming zou hem gesuggereerd moeten worden door een referendum of door meer of minder massale acties - de bezwaren hiervan kan men boven lezen. Ten derde: het Kamerlid is destijds gekozen, omdat een aantal kiezers wist wat zijn persoonlijke overtuiging op een bepaald punt was. Helaas, zo is het nu eenmaal niet: de Kamerleden zijn, vrijwel anoniem, op een partijlijst met een vaag omnibus-program gekozen en hun verkiezing danken zij aan het feit, dat zij hun overtuiging juist nièt hebben kunnen formuleren. Het zo nu en dan vrijlaten der volksvertegenwoordigers, een speelkwartier in de Tweede Kamer, zal dus nauwelijks een bijdrage zijn tot verbetering van het representatieve aspect van de democratie - de vertolking van een bepaalde mening van een bepaalde groep. Om de representatie-gedachte in de democratie nieuw leven in te blazen kan men niet volstaan met een ‘bijzondere parlementaire procedure’. Daartoe moet het gehele partijensysteem ontmanteld worden. De Kamerleden zouden niet meer de getrouwe dienaren van een vaag omnibus-program moeten zijn, maar de voorvechters van enkele uitgesproken meningen over enkele kwesties, die op een bepaald moment het meest actueel zijn. De verkiezingen, waarvoor tijdelijke bewegingen en niet blijvende partijen de campagne zouden voeren, zouden dan aangeven (a) welke kwesties in de komende vier jaar als het meest fundamenteel gezien moeten worden, (b) in welke numerieke verhouding de verschillende meningen over deze kwesties tot elkaar staan. De Kamerleden, die ten aanzien van deze problemen een imperatief mandaat te vervullen hebben, zijn op de andere punten vrij hun redelijk inzicht te laten gelden. Met dit laatste zou een andere oude gedachte van de volksvertegenwoordiging ook in ere zijn hersteld: het parlement als een vergadering van ‘sensible men’. Het nieuwe verkiezings-systeem zou dit soort afgevaardigden in groter getale opleveren dan het huidige stelsel: wie nu via een partij het parlement binnendringt kan misschien redelijk en onafhankelijk denken, maar hij moet het wel heel goed weten te verbergen. Op het ogenblik vertrouw ik mijn lot nog liever toe aan de berekenbare boerenslimheid van de partijen dan aan het individueel inzicht van hun parlementaire vertegenwoordigers. De tijdelijke fracties, die in het nieuwe parlement gevormd zouden worden, zouden elkaar overlappen: elke afgevaardigde is lid van evenveel fracties als hij meningen heeft gepropageerd tijdens de verkiezingsstrijd. Dergelijke groepen kan men geen partijen noemen: zij missen de drift en de mogelijkheid om als collectief een blijvende machtspositie te veroveren. Het is deze drift, die er toe heeft geleid, dat politieke aggregaten, gevormd rondom een aanvankelijk actuele kwestie, in dezelfde samenstelling alle andere kwesties gingen beoordelen. Zo is uit de politieke beweging het monstrum partij gegroeid, en de historische analyse wijst de middelen aan, waarmee men het partijwezen kan ontmantelen. Dit alles is brillant uiteengezet in de conclusie, waarmee M. Ostrogorski zijn boek La Démocratie et l'Organisation des partis politiques besluit. Dat werd in 1903 geschreven, maar wellicht is de tijd nu gunstiger om een dergelijke gedachte te propageren. En wie weet, misschien is dit de eerste taak van het bureau voor politieke actie. P. Nijhoff |
|