Hollands Weekblad. Jaargang 3
(1961-1962)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hollands weekblad tijdschrift voor litteratuur en politiek derde jaargang · nummer 125 · 4 oktober 1961Vestdijk en de doos van pandora‘Een van mijn eigenaardigheden is, dat ik alleen blijvende betrekkingen kan onderhouden met mensen, die mij geregeld aan het lachen maken’, aldus S. Vestdijk in zijn, op enkele na, jongste werkje Gestalten tegenover mij, en met dit laconieke zinnetje mag men de figuur van Nol Gregoor in Vestdijks leven afdoende gekarakteriseerd achten. Maar een als filmstrook op de omslag van het boekje gemonteerde reeks portretten, waarvan enkele de letterlievende bekend voorkomen, doet ons van de lektuur meer verwachten dan een afrekening met iemand van beperkt belang en inderdaad, de text stelt niet teleur: in deze ‘persoonlijke herinneringen’ worden wij in de zeldzame gelegenheid gesteld getuige te zijn van de omgang, vrijwel op voet van gelijkheid, van een gevierd hedendaags schrijver met de bijna legendarisch geworden litteratoren van voor de oorlog. Een ‘foto-album’, dat de filmstrook in het boek voortzet, lokt onze eerste bedenkingen uit: men begrijpt niet goed welke funktie aan een foto van Willem Kloos is toegedacht, als de text niet meer meedeelt dan dat Vestdijks grootvader van moederszijde de vader van Kloos heeft gekend (hoe interessant dat op zichzelf mag zijn), of aan een foto van Couperus, wiens persoon alleen ten tonele verschijnt in een als ‘vermakelijk’ gepresenteerde, maar door Vestdijk kennelijk slecht navertelde anekdote van Roland Holst. Ik durf de arbitrairlitteraire, zelfs wat belachelijke keuze van deze foto's waaronder ook nog Jacques Perk defileert, natuurlijk niet op rekening van Vestdijk schrijven en stel daarvoor dus de uitgever Bert Bakker maar aansprakelijk. Wel leerzaam is de opname van Vestdijk en Holst als piano-duo; B.B. heeft er een toepasselijk flard text ondergeplaatst: ... ‘daarentegen was Ter Braak muzikaler dan Du Perron, Slauerhoff, Marsman en Holst bij elkaar’ - èn Vestdijk, denkt de lezer erbij (als hij dat al niet wist uit de opstellen in De Groene), want van iemand die zó pianospeelt en zelfs op Beethoven tracht te lijken kan men op muzikaal gebied wer- | |
[pagina 2]
| |
kelijk niet veel verwachten. Links staan de piano-virtuozen zelf om hun laatste stunt te lachen, op een foto die duidelijk demonstreert hoe Vestdijk door de wijze waarop Holst zich kleedt geïmponeerd kon, ja, moest worden. En deze hilariteit brengt ons terug tot de grondtoon van dit boek: de humor. Het is de humoristische instelling, door Vestdijk tot zijn ‘eigenaardigheden’ gerekend, die Gestalten tegenover mij zijn bijzondere karakter verleent. Trekt men de humor ervan af, dan blijkt het verschil met iemand als Annie Salomons soms geringer dan men voor mogelijk had gehouden; diepzinnigheidjes, die de lezer uitnodigen even peinzend stil te staan, zoals deze: ‘buitenkanten heb ik nooit versmaad, en ik geloof ook niet, dat oppervlakkigheid altijd maar in ongunstige zin moet worden uitgelegd’, of deze: ‘geest is nu eenmaal het hogere’, konden zó uit de pen van Annie Salomons zijn gevloeid. Wordt in Marsman ‘een zekere noordelijke bevangenheid’ vermoed en Ter Braak als ‘noorderling’ bekend verondersteld, terwijl in Du Perron een ‘samengaan van een gemakkelijk levenstempo met wat bij andere volkeren diepzinnigheid heet’ als ‘typisch Frans misschien’ wordt gekwalificeerd, dan verraadt in dit getover met termen zich wel de oude Duivelskunstenaar, maar het blijft een vrijblijvend spel tot stichting van de Vestdijkianen en tot vermaak van niemand. Ook Vestdijks spel met de psychologie komt niet verder dan de improvisaties van een dilettant: bij de passage waarin Vestdijk spreekt van ‘algehele inschakeling van (zijn) onderwerpingsinstinct’ ten opzichte van Du Perron (‘maar ergens toch met een innerlijk protest’ - zowel het voorbehoud als de hier wat kokette vaagheid is typisch Vestdijk) fronst niet alleen de professionele psycholoog het voorhoofd; zo'n passage herinnert wel aan de manier waarop Vestdijks pogingen zich tot psychiater te specialiseren schipbreuk leden. Over de ‘mythomanie’ van Nijhoff kan men psychologisch en litterair veel interessanter informatie vinden in het Critisch journaal van Ter Braak, evenals over de pestkop Slauerhoff in Ter Braaks kroniek ‘De anti-burger’ uit 1938. Zelfs een mededeling over zijn jeugd. in Vestdijks oeuvre zo'n machtig thema, wordt ditmaal vergald: ‘Literatuur en de wals van Glazoenoff, dat waren de twee magneetpolen, waartussen het beweeglijk ijzervijlsel van mijn leven zich die zomer rangschikte’; men betreurt het dat Dirk van der Meer, aan wie Vestdijk ‘een goed deel van (zijn) schuwheid voor overgeleverde beeldspraak’ te danken zegt te hebben, hem van zulk ijzervijlsel niet af heeft kunnen helpen. Nee, psychologisch en litterair zou dit boek van weinig belang zijn (tenzij beschouwd in verband met het gehele oeuvre), als Vestdijk het niet bestaan had een panorama van zijn vrienden onder het aspekt van de humor te ontwerpen. S. Vestdijk doet zich hier kennen als een gul lacher, een man die graag schuddebuikend in een leunstoel wentelt temidden van een gezelschap dat worstelt met ademnood. De Duivelskunstenaar is een lolbroek geworden en in zijn handen werd de doos van Pandora voor deze gelegenheid omgetoverd tot een moppentrommel die hikkrampen voorspelt aan de Vestdijkianen. Dat Du Perron de invloed van Slauerhoff in Vestdijks verzen feilloos aanwees en andere verzen prees die ‘wel niet zó erg, maar hier en daar onmiskenbaar’ (het voorbehoud is weer typerend: ‘ik wil mijzelf niet te kort doen’, verklaart onze Nobelprijscandidaat) invloed verrieden van... Du Perron, beschouwt hij als een goeie grap; een ander zou misschien spreken van een laat roddeltje, verklaarbaar als wraakneming na de inen uitschakeling van het onderwerpingsinstinct. Een andere ‘grap’ is de kennismaking van Ter Braak met het werk van S. Vestdijk, te weten: met het gedicht ‘De Parasiet’. Ter Braak werd door dit gedicht voor Vestdijk gewonnen en hij zal wel niet zo dom geweest zijn deze ‘parasiet’ voor een zelfportret te verslijten, aldus Vestdijk, ‘maar het was toch niet zonder hogere ironie, dat in zijn ogen mijn oorspronkelijkheid bewezen werd door een gedicht, dat als panegyriek kon worden opgevat op de meest overtuigde en perfide onoorspronkelijkheid’. Komisch, denkt de lezer, maar de lust om met Vestdijk mee te grinniken vergaat hem als hij Ter Braaks grote opstel De Duivelskunstenaar erop naslaat: ‘De parasiet is de kleinburger, die tot ontbinding overgaat; hij is de “schaduwzijde” van het talent, van de werkelijke subtiliteit, van de indringende psychologie, hij is, kortom, de “schaduwzijde” van de persoonlijkheid Vestdijk, zijn goedkoper | |
[pagina 3]
| |
tweede ik’; ‘men kan in zijn wereld niet binnentreden (binnensluipen is misschien een beter term) dan na de parasiet te zijn gepasseerd’. Dit klinkt heel anders: hier wordt geen grapje, maar een scherpzinnigheid gedebiteerd. Misschien heeft Vestdijk De Duivelskunstenaar in geen tien jaar meer ingekeken, zo min als hij Van Looy nog inkeek die hij toch zo hoog aanslaat en die hij in bescherming meent te moeten nemen tegen Ter Braaks term ‘floeptuiterige drillen’ (‘ik vroeg hem alleen naar de betekenis van deze voor mij duistere woordformatie, en hij beweerde het niet te weten!’ - uitroepteken symboliseert hoon), voor het gemak vergetend dat juist twee uitstekende stukken over de ‘veelzijdig begaafde’ (termen van Ter Braak) Van Looy, plus een informatieve studie over ‘het schrijverspalet’ op naam van Ter Braak staan!- (uitroepteken symboliseert haat). Men kan in Gestalten tegenover mij op vele bladzijden vraagtekens in margine plaatsen, maar nergens treedt de onbetrouwbaarheid van de schrijver zozeer aan de dag als in het stuk over Ter Braak, vooral als men de insinuerende slagen-om-de-arm, de achterbakse reserves en halve twijfels van Vestdijk vergelijkt met de heldere toon van sympathie en respekt waarop Ter Braak over Vestdijk heeft geschreven. Hoe stond Ter Braak, volgens Vestdijk, tegenover de poëzie in het algemeen? ‘Zijn poëzietheorie’ (wat verstaat Vestdijk hieronder? toch niet het ‘ventisme’ waar Ter Braak zelf de spot mee dreef?) ‘maakte op mij een aanvaardbare indruk’ (een slappe formulering en ja, hoor, daar komt het voorbehoud:) ‘mits gecontrapunteerd met een aantal andere theorieën’ - hoeveel? en welke? en wat is precies ‘gecontrapunteerd’? Ter Braak had wel ‘onderscheidingsvermogen’ en zelfs ‘gevoeligheid’ voor poëzie (voor een vaagheidje meer of minder draait Vestdijk zijn hand niet om), ‘maar dat neemt niet weg’ (dit wegnemen slaat nergens op) ‘dat hij nooit behoefte had gehad zelf gedichten te schrijven, hetgeen men, naar keuze’ (sic) ‘verklaren kan met een tekort aan musische aanleg - ... - of met een teveel aan schaamte, maar dat, hoe ook bekeken, toch een uitdrukking was van zijn totale persoonlijkheid en in alle lagen daarvan zijn weerspiegeling moest vinden’. Dat het niet hebben van een behoefte een weerspiegeling in alle lagen van een persoonlijkheid kan vinden, is een der vele stijlbloempjes die in dit boek hun hoofdje laten hangen. Erger is, dat hier, met slinkse beweringen en halve en hele leugens, de kritische integriteit van Ter Braak wordt aangerand: is het zelf gedichten vervaardigen
| |
[pagina 4]
| |
dat naar een mogelijkheid uitzag om Du Perron's aanvaarding te kunnen delen’: natuurlijk kan hier geen sprake zijn van werkelijke appreciatie, maar moet Ter Braak beticht worden van de slinksheid waarzonder het leven voor Vestdijk ondenkbaar schijnt te zijn. Ter Braak sloeg Vestdijks poëzie hoog - te hoog, dat moet ik toegeven - aan, maar was dat hierom: ‘weinig ingenomen als hij was met de poëzie van zijn tijdgenoten, kon hij nu eindelijk ook eens een “jonge” dichter propageren’? Heeft de schrijver van Politicus zonder partij ooit iets of iemand gepropageerd? Wordt Ter Braak hier niet verwisseld met zijn aap? Gelukkig vinden we in Gestalten tegenover mij de reden voor de doorzichtig verpakte rancunes van S. Vestdijk: op een onbewaakt ogenblik viel hij Ter Braak lastig met de vraag ‘of hij in zijn bloeiende jaren óók wel eens in Kalverstraat en omgeving een meisje had aangesproken’. Ter Braak ‘‘bevroor’. ‘Zwijgend wandelden wij naast elkaar voort, en ik verwenste alle meisjes, die ik ooit had aangesproken waar dan ook’. Vestdijk bleef lang ‘geprikkeld’ door dit ‘incident’ en de verdachtmaking, waarmee hij ‘na lang peinzen’ de gelijkmaker meent te scoren, nl. ‘zijn (Ter Braaks) bekering tot het “vulgaire”, of “gewone”, had ongetwijfeld
CODA. Ik ben wat van de humor afgedwaald, ter rechtvaardiging van het ‘wantrouwen tegenover de humor’, dat Vestdijk in Ter Braak signaleerde en dat met ernst in het ‘humoristische’ als dekmantel voor het rancuneuze bijt. De ‘sappige blaadjes der anekdotiek’, die in de bek van oude Sikbok Vestdijk verschrompelden tot ontnerfd herfstloof, bieden weinig aanlokkelijks voor de commentator. Marsman ‘zoog humor’ uit een schuin Frans liedje, op een ochtend (!) gezongen door Du Perron, en waarbij ook Vestdijk ‘zat mee te wiegen’, ‘zonder het evenwel’ (let op de imposante subtiliteit, waarvan de Vestdijkianen smullen) ‘tot deze zwelgende overgave te kunnen brengen’; Nijhoff maakte indruk door te zeggen: ‘Jacques Bloem is een tánte’ - gelukkig niet in de Franse betekenis, voegt Vestdijk er knipogend, gniffelend om Potgieter, aan toe - en Roland Holst zei van Simone de Beauvoir: ‘beau à avoir’, haha, we horen een verlekkerd smakje (Simone is overigens ‘belle’). Nee, een hoge dunk krijgen we van ‘het doorsneediscours van de kunstenaars en intellectuelen uit de dertiger jaren’ niet, maar een verhaal is nu eenmaal waard wat de verteller waard is: wees eens lichtvoetig als je tot je enkels in de klei kleeft! De Vestdijkianen (spookachtige gestalten tegenover, rondom mij) mogen genieten, misschien zelfs in de Franse betekenis, van de omslachtig vertelde, telkens herhaalde, nooit klaarkomende grappen van Senex Vestdijk; de anderen, wanhopig door de meer dan droevige stijl, zenuwziek van dit erotische gekwebbel, mogen zich troosten met de gedachte dat Du Perron ook nooit om Vestdijk lachte: ‘ik heb Du Perron eigenlijk om niemand ooit zien lachen, ook niet om mijzelf’, schrijft Vestdijk - dit ‘mijzelf’ is kostelijk! En zo kunnen we goddank toch nog lachend (om de hiel van Achilles) afscheid nemen van Simon Vestdijk. L. Ross |
|