één van zijn studie-objecten: Kierkegaard. De geroepene volgt gedeeltelijk zijn natuurlijke neigingen, voor een ander deel doet hij met tegenzin wat hij zijn plicht acht. De argwanende lezer nu krijgt aanvechting het percentage neigingen hoog te schatten: Rougemont leeft zijn dogmatische natuur vaak met welbehagen uit. Hij heeft het op zich genomen in het voetspoor der profeten voor steen des aanstoots te spelen; een waarheid is immers nuttiger naarmate zij meer irriteert.
Rougemont prikkelt tot tegenspraak; dat is ook zijn bedoeling. De titel ‘Denken met de handen’ was naar zijn mening juist in de mate waarin deze een uitdaging vormde. Rougemont zoekt overal een betekenis, dus ‘tekenende en verhelderende analogieën’. Hij beweegt zich op vele terreinen van wetenschap, maar veracht de beoefenaars ervan, die hun leven lang niet aan een totaaloordeel toekomen ‘de wetenschap vereist feitjes; zij is geneigd slechts voor waar te houden wat klein is’. Tegen universitaire milieus heeft Rougemont trouwens meer bezwaren: problemen zijn daar geen dingen om zich tegen schrap te zetten; men geeft ze aan elkaar door, verrijkt en geperfectioneerd.
Hier komt de pragmaticus op de proppen. De man die zich ergert aan zijn omgeving, waarvoor ‘hij heeft gelijk’ niet betekent: ‘dus ik moet mijn gedrag afstemmen op wat hij zegt’, maar: ‘zijn redenering is correct’. Ideeën zijn slechts denkspeelgoed.
Overigens spartelt Rougemont in het pragmatisme rond als een vis op het droge; hij is minder van dadendrang vervuld dan van zucht naar het concrete. ‘Je ne peux vivre nulle part sans me créer des possessions’, zegt hij en iets bezitten is voor hem: er gebruik van maken. Hij mist de moeiteloze aansluiting op de praktijk van de Engelsen, bij wie pragmatisme soms tot spel verwordt, getuige I.A. Richards, die ervan droomde oefeningen te ontwerpen om het oprechtheidsniveau van het individu te verhogen.
Le Journal d'un intellectuel en chômage is het verslag van een poging vat te krijgen op de werkelijkheid. Rougemont beschrijft hierin zijn ervaringen als werkloos intellectueel. Met alleen wat schnabbels in het vooruitzicht trekt hij zich terug in een dorpje achteraf en noteert zijn reakties op geldgebrek, dorpelingen, de positieve stilte (rust) en de negatieve (gebrek aan conversatie). Aangezien de financiële problemen slechts betrekkelijk zijn zou dit relaas beter ‘Dagboek van een intellectueel in de provincie’ kunnen heten; de werkloosheid is relatief, een alter ego fluistert hem dan ook in: Allons, de mon temps ça s'appelait la bohème.
Rougemont had de betrekkelijk originele gedachte een dagboek te schrijven in verband met een bepaald aspect van zijn leven, zonder de speculatieve elementen van het journal intime, niet zich afvragend: hoe ben ik eigenlijk, maar: in hoeverre houdt mijn en hun optreden verband met mijn positie. Tot zijn schrik ontdekt hij hoe verkeerd zijn voorstelling is van het ‘volk’: met dorpsgenoten kan hij niet praten over de dingen die hem het meest interesseren: ils n'ont jamais formé des phrases, dans leur tête, à propos de ces choses-là. Zijn neiging tot concretiseren wordt erdoor versterkt; al redenerend vraagt hij zich voortaan af of zijn stellingen niet idioot zullen klinken als hij in plaats van ‘le peuple’ de naam invult van Jan, Piet en Klaas in de buurt.
In L'amour et l'occident doet Rougemont een poging de mythen te analyseren die leven in het collectieve onderbewuste en een sterke invloed uitoefenen op de verhouding van Europa tot de liefde. Deze is nogal onbevredigend en Rougemont ziet het zinnebeeld ervan in de legende van Tristan, wiens passie niet bestaan kan zonder het obstakel van buitenaf of van binnenuit. In het woud immers plaatst Tristan tussen hem en Isolde het zwaard. Deze liefde symboliseert het doodsverlangen en is narcistisch van aard; zij bestaat bij de gratie van de zelfexaltatie en heeft de wederpartij slechts nodig als klankbodem voor het eigen gemoedsleven.
De oorsprong van de mythe zou liggen in het Christendom; de verhouding van de ziel tot God zou zijn ‘un amour réciproque malheureux’, omdat de ziel, andersoortig als zij is, zich niet met God kan verenigen.
Rougemont gaat de ontwikkeling na van de mythe in de literatuur, waarbij hij een sterke voorkeur aan de dag legt voor de middeleeuwen, toen alle dingen een verborgen betekenis hadden. Bij de klassieke schrijvers uit de zeventiende eeuw wordt het mystieke obstakel ‘gedegradeerd tot pure psychologie’, in de achttiende bezweek het onder de universele ironie. De negentiende kreeg weer oog voor de ‘behoefte aan lijden, aan wellustige zelfvernietiging’ die de Europeaan eigen is; Tristan, tijdelijk verdrongen door Don Juan, keerde in het kielzog van Wagner triomferend terug.
Beide mythen, die van de tragische en nobele hartstocht, en die van de opwindende avonturen, leven voort in de vage wensdromen van de gemiddelde burger. Het huwelijk hoeft maar even een scheurtje te