halen, gedichten en toneelstukken geschreven moeten worden. Er zijn uitgevers die prijzen uitloven voor litteraire produkten waarin het positieve wint van het negatieve, of waarin de superioriteit en de kracht van het katholieke of hervormde christelijk geloof wordt aangetoond. Zij vragen hetzelfde als de hogepriesters van het communisme: propaganda onder het mom van litteratuur.
Propaganda hoeft geen opzettelijk bedrog te zijn. De maker ervan kan best geloven in de waarheid van wat hij neerschrijft. Maar een boek dat volgens het boekje van de kerk, de partij of de ideologie is geschreven kan nooit veel bijzonders zijn. Propaganda is onpersoonhjk; de schrijver is verdwenen achter de leer. Het is ontragisch: voor de verwevenheid van goed en kwaad, voor de twijfel, voor de ongenadige dood, voor de troosteloze menselijke ontoereikendheid, voor los geluk, is geen plaats. Ook niet voor de formulering van een eigen, nieuw geloof. Wie propaganda schrijft, doet geen ontdekkingen; wie het leest evenmin. Propaganda is het werk van de schoolmeester, de opvoeder, de predikant en de voorlichtingsambtenaar. Litteratuur is juist het resultaat van een poging om van de opvoeders, van het door wie ook geijkte wereldbeeld los te tornen.
De intensiteit van een emotie hangt af van de mate waarin iemand zich bij de zaak waarom het gaat betrokken voelt. Wij werden pas goed anti-Duits en anti-Hitler na 1940, niet na de inval in Polen. Hoe groter de kring is van identificatie met anderen, hoe groter de kring van medeleven. Een beperking daarbij is niet alleen, dat niemand in staat is zich het lot van allen aan te trekken, dat onze verontwaardiging over 20.000 vermoorde Angolezen kleiner dan die over de eigen vermoorde onschuld, dat dus niemand ontkomt aan zijn provincialisme, maar ook dat het medeleven met velen snel ten koste gaat van het medeleven met enkelen, dat verwijding van de kring van betrokkenheid een emotiespreiding veroorzaakt die bijvoorbeeld dominee's en dokters, journalisten en ambtenaren tot zulke onpersoonlijke, ongrijpbare en daardoor ongenietbare individuen kan maken.
De eis dat iedere enkeling zich mede verantwoordelijk moet voelen voor het geheel en daarom zo veelzijdig mogelijk moet zijn in zijn belangstelling, houdt de kranten op de been en verschaft de dommen en de half-geinteresseerden hun gemoedsrust. Wij hoeven niet bang te zijn, dat in een meritocratie de meerderheid van middelmatig begaafden zich inferieur zal gaan voelen tegenover de intelligente machthebbers. Wie bijzondere talenten heeft en besluit die tot ontwikkeling te brengen wordt eenzijdig. Hij zal zelf de eerste zijn om toe te geven dat zijn gezichtsveld beperkt is, dat er tientallen terreinen zijn die hij heeft moeten verwaarlozen om het gebied van zijn voorkeur te leren beheersen. En als hij dat zelf al niet zegt of denkt, dan doen alle anderen, alle omstanders dat wel.
De burger heeft wel enige bewondering voor de dichter, maar hij vindt het maar half dat het dichterschap met zoveel onmaatschappelijkheid en zoveel onwetendheid gepaard gaat. De krantenlezers hebben wel enig respect voor de briljante professor, maar de oppervlakkige commentator die hem een tekort aan gezond verstand, aan werkelijksheidszin verwijt, heeft in hun oren bij voorbaat gelijk.
Eenzijdigheid is een zonde en iedere genialiteit is een kwestie van gecultiveerde eenzijdigheid. Het veelvuldig stemming maken tegen specialisten, die een te grote en te weinig controleerbare invloed op de samenleving zouden hebben, is niet het verkondigen van een onpopulaire mening om een misplaatst vertrouwen te verkleinen. Het is een beschuldiging die past bij een wantrouwen dat al lang bestaat: het wantrouwen tegen de man die niet van alle markten een beetje thuis is, maar van één of twee goed, tegen de grote uitblinker die tegelijkertijd een groot verwaarlozer moet zijn.