| |
| |
| |
Een vrolijke jongen
Jet van Amstel
‘Mogen we even storen? We hebben een boodschap voor je’. De jongen op de stoep riep het op de excuserende toon die ik van hem gewend was naar boven. Naast hem stond Loutje, in zijn jasje van zwart leer. Sinds hij met hem samen woonde kwam Karel nergens meer alleen.
‘Paul zit in het huis van bewaring’, zei Karel zodra hij boven was. ‘Hij wou dat ik het jou kwam vertellen’. ‘Nee maar’, zei ik, ‘ga zitten’. Niet dat het mij verbaasde. Sinds jaren zei ik al op graptoon tegen Paul dat hij daar nog eens zou belanden, maar het is altijd onwaarschijnlijker dat de dingen die je verzon gebeuren dan dat er iets heel anders uit de bus komt. Het huis van bewaring! De laatste keer dat ik die woorden uitgesproken gehoord heb moet in de oorlog geweest zijn toen mensen met zoiets te maken kregen. Dat er nu iemand die ik goed kende in zat gaf een beetje een feestgevoel, als prinsen of een harem - eindeloos zijn de mogelijkheden van het leven. Maar het speet me natuurlijk ook voor hem en bovendien, deze jongens verwachtten van mij een verantwoordelijk optreden.
‘Het is een geldzaak, gelukkig’, zei Karel voor wie geld geen verleiding was. ‘Hij kwam een paar honderd gulden tekort bij de afrekening en toen hebben ze meteen de politie gebeld’. Toen mij dat wat heetgebakerd leek bleek dat ik niet wist dat Paul tijdens dezelfde baan, een paar maanden eerder, ook al geld tekort gekomen was. Dat was van hem gestolen weliswaar, maar ze waren het toch maar kwijt en toen ze er weer op gingen verliezen hadden ze meteen korte metten gemaakt. ‘En je kent Paul hè - geen excuses maken, daar doet hij niet aan’.
‘Paul is te trots’, zei Loutje tevreden. Hij trok zijn leren jasje recht over de heupen, en stak een sigaartje van Karel op. Mijn liefde voor het curieuze stopt ergens voor de Loutjes onder de broederschap, op wie ik reageer als een mevrouw tegen een familiare dienstbode: hij moest er zich maar buiten houden, dat zou te gek worden als zulke jongetjes ook nog meningen hadden, en afkeurende nog wel, over één van mijn vrienden! Karel was iets anders, die had gestudeerd, net als Paul, die praatte netjes, en als er geld te pas kwam in de liefde werd het door hen betaald, door de Loutjes ontvangen. Dit verhinderde mij overigens niet om de klasseloosheid van homo's te prijzen. ‘Weet je wat zo aardig is van ze’, had ik onlangs nog tegen iemand gezegd: ‘ze hebben tenminste geen standgevoel, ze zijn veel democratischer dan wij’.
We praatten nog wat over de schulden van Paul. Die kwamen door zijn onbedwingbare behoefte tot tracteren, op bier in de kroeg, op schoenen in een schoenenwinkel, op boeken in een boekhandel. De toon waarop hij order gaf om de rekening maar te sturen had hij van zijn vader, die failliet was gegaan omdat hij zijn kapitaal aan de bekering van de heidenen in Afrika had weggegeven. Een mooi gebaar dat echter aan Paul niets nuttigers dan een stevige immuniteit tegen de aantrekkelijkheden van de donkerder rassen had achtergelaten. Ook een voorkeur voor taxi's, goed eten en nieuwe wandelstokken had hij van hem meegekregen en die, samen met zijn flamboyante hartelijkheid en zijn belezenheid in de langdradigste werken van onze 19de eeuwse schrijvers, hadden hem jaren lang tot een persoonlijkheid in de studentenwereld gemaakt. In de poëzie hield hij van het Ierse, en doordat hij daarover schreef in een blaadje waarmee ik ook te maken had, had ik hem leren kennen. Op zijn tijd en aandacht werd door velen aanspraak gemaakt, want hij was een geboren organisator van ondernemingen die op plezier gericht zijn. Men kon er zeker van zijn dat een feest, een lustrumuitvoering, of een collectieve reis in zijn handen niet onder de eisen der formaliteit bezwijken zouden, en dat het dan wel eens meer geld ging kosten dan men
| |
| |
verwacht had, vergaf men hem daarom steeds. Paul hield van mensen zoals een kindervriend van kinderen: hij mocht ze allemaal wel.
Hij vond het leuk om mee te wandelen als ik boodschappen deed en gaf mij dan steeds een stevige arm, een lieve gewoonte waarmee bij ons de man van afwijkende erotische smaak, zijn gebrek aan verdere bedoelingen bij een vrouw aankondigt. Ondanks zijn kerkelijke gezindheid die hij als een extra-attractie met zich mee droeg, zonder er andere dan versierende betekenis aan te hechten, had hij van schuldgevoel om de liefde geen last. Zolang er nog zoveel beeldige jongens door de Leidsestraat liepen zag hij niet in waarom hij op meisjes zou moeten overstappen. Hij keek naar jongens, niet als meisjes doen, maar als mannen naar revuegirls, en daar zat in elk geval een geheel nieuw gezichtspunt in, al werd dat dan ook gauw eentonig. Bezwaar had ik er niet tegen en het nut van zielkundig ingrijpen zag ik evenmin als hij. Toen hij de eerste keer ontslag genomen had leefde ik met hem mee, en zelfs toen bleek dat het initiatief daartoe op zijn minst door twee partijen was genomen - een misverstand over geld had de stemming bedorven - had dat voor ons geen andere gevolgen dan dat hij mij nu vaker dan vroeger de eer deed om voor het eten te blijven. Zijn werkeloosheid en geldgebrek deprimeerden hem nauwelijks; hij had het roken afgeschaft en ging nog maar zelden uit, maar bleef desondanks zijn oude uitbundige zelf. Paul had stijl en nu hij ook karakter bleek te hebben verloor mijn genegenheid voor hem veel van de reserves die er vroeger bij inbegrepen waren. Toen hij eindelijk weer een baan kreeg hoopte ik dat de tijd van gedwongen soberheid hem had geleerd om zijn geld beter te beheren.
Karel vertelde verder over zijn laatste bezoek aan Paul. ‘Nee hoor, geen boevenpak, gewoon zijn eigen costuum. Ja keurig netjes hoor - Paul is altijd netjes. Hij was erg opgewekt en vertelde ons een boek na, van Scott, dat hij net gelezen had, maar hij kon het niet afmaken want de cipier of hoe noem je zo iemand kwam zeggen dat het tijd was. Je mag hem geen brief sturen maar wel een kaart met groeten’.
We vroegen ons af hoe lang hij nog zou moeten zitten. ‘Zes weken’, dacht Loutje, ‘en als-ie boft en ze komen overal achter, drie maanden. Dan is hij meteen van alle schulden af’. ‘Gelukkig houdt Paul van logeren’, zei ik. We spraken af er het beste van te hopen en dat ik zou proberen om hem op te zoeken. In een stemming van gedempte opgewektheid namen we afscheid: het was rot voor hem, maar het was zijn eigen schuld.
Drie dagen later was Paul al weer vrij. Hij had zichzelf vrij gepleit voor de tijd tot er uitspraak gedaan zou worden, en hoewel hij bekend had had het voorlopige succes van zijn pleidooi hem de overtuiging gegeven dat hij eigenlijk onschuldig was. Over de gevangenis was hij zeer te spreken, het personeel was vriendelijk geweest en zei U, het eten was een beetje fantasieloos maar niet slecht, het meubilair in de cel was fris en hij had veel vrije tijd gehad. Er waren ook potsierlijke trekjes in het gevangenisleven, waar hij met élan over vertelde. Zo was er bijvoorbeeld de verplichting het scheermes na gebruik uit de houder te halen en aan een daarvoor bestemd spijkertje aan de wand te hangen. Daar de hele dag tegenaan kijken ging veel mensen op de zenuwen werken, maar voor de cipiers was het makkelijk, die konden zo, met één blik door het kijkgat, zien of het er nog hing. Het dagelijks luchten op een binnenplaats vol duiven en wat van duiven komt was steeds gezellig geweest met veel uitwisseling van gegevens over de jongste aanleiding tot het weerzien van oude vrienden: de meeste mensen zaten voor de zesde of de dertiende keer, vonden het heel gewoon. Handboeien, vertelde hij, waren uit de tijd, je werd tegenwoordig in keurige taxi's naar de doorlichting gebracht met alleen onder je broekspijp een stok aan je been gebonden. Toen hij met een zestal mannen de trap op was komen strompelen hadden voorbijgaande bezoekers medelijdend naar ze gekeken.
Paul's vrolijkheid werkte aanstekelijk op zijn vrienden. Hij praatte zo vrijmoedig over zijn logeerpartij, en zonder spoor van rancune, hij was zo zichzelf gebleven - ze bewonderden hem er om en sommigen vroegen zelfs of ze hem misschien met een kleine financiële hulp van dienst konden zijn. Dat laatste deed ik niet; er was in het laatste jaar een verkoeling tussen Paul en mij ontstaan door het uitblijven van enige aanloop van zijn kant om de schuld die hij bij mij had af te betalen. Ik had het eerst voornamelijk in hem gewaardeerd dat hij in staat bleek om geld te lenen zonder wrok, maar toen hij zich integendeel bereid toonde er bij tijd en wijle nog wat bij te lenen, had ik mijn animo voor hem een beetje verloren.
Hij kwam dagelijks bij mij en praatte over zijn plannen. Hij kon nu eens de studie af gaan maken. Of naar Biarritz gaan waar hij te logeren gevraagd was. Of gids worden op
| |
| |
een rondvaartboot. Of in de kunsthandel. Of schrijven. Hij had veel ideeën, veel mogelijkheden, en in de volgende dagen deden zich steeds nieuwe voor. Amsterdam had op hem gewacht: elke dag verschafte hem weer een andere ontmoeting met mogelijke werkgevers. Op het Rembrandtplein konden ze hem gebruiken in een club die over de kop dreigde te gaan. Een cultureel maandblad had om hem geworven, een assistentschap aan de universiteit leek een beter plan nog. Het vervelende was alleen dat hij intussen nog geen zakgeld en geen kamer had. Eenmaal kwam hij na middernacht om geld te lenen voor de huur van een kamer en nadat ik het hem gegeven had omdat het alternatief nog vervelender leek, vond ik het lastig om in slaap te vallen: er was ineens zoveel Paul, te vaak en te veel ervan, en er was iets mis met hem.
In de volgende dagen stapelden de nieuwe plannen zich op: een literair cabaret, hij had al afgesproken dat op zich te nemen voor een flink salaris; een bekende schilder had hem gevraagd om manager voor hem te worden; op het Waterlooplein was hij op een kostbare partij foto's gestoten, hij had die voor een prik, een 200 gulden, gekocht en zou er binnen enkele dagen 2000 voor krijgen. Hoe gekocht? Met welk geld? Dat werd nooit helemaal duidelijk, maar er waren blijkbaar steeds mensen die voor een concreet aanbod een paar honderd gulden over hadden. Een dag later praatte hij alleen nog maar over een fotoreportage die hij zou kunnen maken als hij mijn toestel kon lenen, en de dag daarop over een reclamecampagne voor reizen naar België die in zijn handen gelegd was. Ik luisterde nog wel maar leefde niet meer zo erg mee. Mijn wantrouwen irriteerde hem soms, maar hij begreep het ook wel: ‘Jij kent de stad niet’, zei hij, ‘de mensen zitten te springen om iemand die iets doen kan.’ Hij had nu ook een nieuwe vriend, gelukkig. ‘My dear, het einde. Ik heb de laatste nacht uren naar zijn kapsel gekeken en besloten dat dit het nu is’.
Te grijpen was het niet maar er was zoveel dat net een beetje scheef zat. Hij kamde zijn haar nu naar voren; zijn pak zat niet helemaal goed, eens kwam hij zelfs in een oude spijkerbroek aan. Zijn regionale accent, dat hij door lange slijtage in Amsterdam bijna kwijt was geraakt, was weer terug gekomen. Geld had hij nooit, onder het praten wandelde hij door het huis, greep een appel, keek in de broodtrommel, viste een restje groente uit de pan. Meestal maakte hij ook van de gelegenheid gebruik om te telefoneren en in de laatste dagen had hij meer en meer de gewoonte gekregen om zich zonder het gesprek verder af te maken in de krant te verdiepen. Ik zei hem nu elke keer dat hij weg moest gaan omdat ik geen tijd had, maar hij toonde zich daardoor nooit zo gekwetst dat hij niet de volgende dag weer terug kwam.
Toen kwamen de telefoons en de bezoeken. Vrienden van Paul die ik nooit eerder gezien had, maar die over hem kwamen klagen. Daar was Frans, zo beschaafd als een kind dat door zijn grootmoeder opgevoed is, met zijn verwende stem en zachte handen een pijnlijke dissonans tussen mijn lukrake meubelen. ‘Nee dank je, ik heb net koffie gebruikt’, zei hij op mijn aanbod en toen wij uit de keuken liepen deed hij het licht achter mij uit.
In het begin wilde ik zijn jammerklachten niet geloven: Paul werkte nu toch, hij was toch vrolijk en vol plannen? Maar hij vreesde dat hij mij moest teleurstellen: Paul had gisteren voor zestig gulden gedronken in een kroeg van het laagste allooi, bier gemengd met pernod, stel je vóór, en had de kastelein betaald met een girobiljet. Het kon zijn dat ik het niet wist, maar Paul was in de afgelopen week elke dag dronken geweest, steeds in een andere kroeg. Vroeger, zei hij, had hij gedacht dat sex Paul's gevaar was, maar nu bleek het nog eerder de alcohol te zijn. Er was ook iets onaangenaams gebeurd in het huis waar hij een kamer gehuurd had. Zijn hospita, hoewel zelf van bedenkelijke zeden, had, naar het scheen, bezwaar gemaakt tegen zijn gasten.
‘En Paul heeft toch een goede opvoeding genoten, maar het lijkt wel alsof hij zich nu niet meer kan beheersen - hij valt Jan en alleman om de hals’. Frans zei het niet zonder een beetje rancune. Toen ik hem vroeg waarom Paul nooit een duurzame verbinding met een vriend was aangegaan, keek hij mij verbaasd aan: ‘Maar Paul is lélijk, hij is een lelijke man. Ja, daar kunnen jullie niet over oordelen, maar een man ziet dat zo.’ Dat was mij inderdaad nooit zo opgevallen, integendeel, met zijn één meter negentig, zijn dos haar en zijn prachtige pakken, had ik zijn uiterlijk altijd bruikbaar genoeg gevonden, en zijn lange, geëpileerde handen, hoewel niet mijn smaak, vielen bepaald in de categorie mooi. Paul had mij vaak verteld hoe moeilijk het soms voor hem was om aan de attenties van meisjes te ontkomen die zijn voorkomendheid hadden misverstaan en het gebeurde wel eens dat hij naar een studentenbal moest op uitnodiging van een meisje uit een vrouwelijk dispuut. Mooi of lelijk bij mannen, dat had mij altijd een kwestie van gedrag geleken zodra aan de minima eisen van lengte en omvang voldaan was. Was Bert mooier dan Bram, Piet mooier dan
| |
| |
Joop? Als Frans ze gekend had, had ik het hem graag gevraagd.
De volgende dag, Paul was nauwelijks de trap op, confronteerde ik hem meteen met mijn nieuwe informatie. Hij toonde zich oprecht verontwaardigd. Alsof ik niet wist dat hij veel te goed tegen drank kon om ooit dronken te worden! En zestig gulden - wat deed het er toe hoeveel er uitgegeven was, hij had het niet zelf betaald, dat hadden de mensen in die kroeg gedaan. Reuze aardige mensen trouwens. ‘Arbeiders geven makkelijk een paar honderd gulden uit op een avond. De honden van mijn hospita eten voor drie gulden biefstuk.’ ‘Woon je er eigenlijk nog?’ vroeg ik. Nee, hij had het me net willen vertellen, hij had de huur opgezegd omdat die mensen, zoals altijd hè, zo burgerlijk bleken. Hij had een wandkleed dat boven de schoorsteenmantel in zijn kamer hing weggehaald en toen had de hospita meteen aanmerkingen gehad op de gaten in de wand. ‘Mij best’, zei Paul, ‘ik kan zo bij De Boer intrekken, die vroeg me gisteren nog of ik zijn zolder wilde.’ ‘Hadden ze geen bezwaar tegen vriendjes gemaakt?’ vroeg ik. ‘God nee, dat kan die mensen niets schelen.’ Paul had nooit kunnen geloven dat er mensen waren die bezwaar tegen zijn liefdeleven konden hebben, en net als de meeste homosexuelen ging hij er van uit dat in hun hart iedereen eigenlijk ‘zo’ was. Hij had verder goed nieuws. Een vent die hij de vorige avond tegengekomen was bleek eigenaar te zijn van een hotel in de Borinage, een uitgroeisel van het kosthuis waar Van Gogh nog gewoond had. Paul had hem voorgesteld om een gevelsteen in zijn hotel aan te brengen en de man was zo enthousiast geweest dat hij hem gevraagd had de zaak voor hem in orde te brengen. Een voorschot had hij alvast gekregen. ‘Wil je mee naar de film vanavond?’ vroeg Paul, maar ik had geen tijd en hij luisterde trouwens al niet meer naar mijn antwoord.
Die nacht ging de telefoon pas toen ik al in bed lag. Het was Leo, een andere van Paul's oude vrienden die ik pas een paar dagen geleden had leren kennen omdat hij niet meer wist wat met Paul te beginnen. ‘Ze verlaten het zinkende schip’, had ik toen gedacht, ‘er is in hun eufemistische wereldje geen plaats voor iemand die ze last kan bezorgen, ze schuiven hem af.’ Hij had een vreemd verhaal over Paul die omstreeks middernacht had opgebeld en gevraagd had of hij een zenuwarts voor hem wist. Leo had onmiddellijk zijn fiets gepakt op weg naar de kroeg van waaruit Paul getelefoneerd had. Halverwege was hij hem tegengekomen, bibberend en met een onsamenhangend verhaal over een pil die hij in het stadsziekenhuis gehaald had maar die niet hielp. Samen waren ze naar een kliniek voor zenuwpatiënten gelopen, maar na lang bellen was er alleen een zuster verschenen die knorrig keek en nadat ze beloofd had de dokter te halen niet meer teruggekomen was. Hij had Paul toen mee naar zijn huis genomen en hem met een andere pil in bed gestopt. ‘Hij slaapt nu heel diep. Net een zwartje, die kunnen ook zo als kinderen slapen.’ Daar lachte hij om, en ik ook. ‘Maar hij kan hier niet blijven. Ik stuur hem morgen naar jou toe, jij moet hem maar eens de waarheid zeggen,’ zei Leo die mij zoals al die broeders voor bijzonder flink hield. Hoewel ik mij nu over de onrechtvaardigheid van dat beeld beklaagde wist ik wel dat ik het aan mijzelf te danken had. Hun frivole gezelschap ontwikkelde bij mij een soort robuustheid, een neiging om olifant in hun porseleinkast te spelen, die ik verder niet zo kende maar die misschien wel de reden was waarom ik ze niet uit de weg liep.
Uren later lag ik nog wakker. De gedachte die ik zo lang onder de duim gehouden had, maar die zich nu niet meer liet onderdrukken was op volle toeren begonnen onrust te zaaien. ‘Hij wordt gek, Paul wordt gèk’. Krankzinnigheid, de gevlekte kat met de scheve ogen en de opengesperde bek. ‘Wat zielig voor hem’, dacht ik daar tegenin, maar dat hielp niet, de erosie van mijn medeleven met hem was al zo vergegaan dat ik alleen nog maar aan mijn eigen huid kon denken. De gevangenis, dat had ik grappig gevonden, en dat ik een ooggetuigeverslag van dat vreemde leven had gehoord had mij vervuld met trots alsof het een vriend gold die op de Zuidpool had overwinterd. Maar gek zijn, daar is niets vrolijks aan, dat is gevaarlijk als cholera, nee niet als cholera, want het kan toch niet overslaan? Ik dacht aan die tante die ik nooit gekend had; als je naar Amerika wilt emigreren schijnen ze je te vragen of het in de familie ligt. Wat een onzin, Paul kostte mij gewoon teveel energie, iedereen zou daar moe van worden. Ik moest zien hem kwijt te raken. Er zijn toch vakmensen voor zoiets? Morgen zou ik ze bellen maar nu moest ik eerst slapen. Tenslotte nam ik ook maar een pil en ging weer naar bed met een glaasje water, en een boterham, en een vriendelijk boekje over Engelse mensen, en een appel.
Een paar telefoongesprekken en het was geregeld. De volgende middag ging ik al aan de arm van een bijzonder ingetogen Paul op stap naar de psychiater. Hij had zijn broek
| |
| |
geperst en zijn haar, weer als vroeger, opzij gekamd. Ik maakte mij een beetje ongerust over de indruk die hij zo zou maken: de gealarmeerde toon waarop ik een beroep op hem had gedaan zou de psychiater, een oude vriend nog, misschien erg overdreven voorkomen. Ik drukte Paul op het hart toch vooral de waarheid te zeggen: ‘Het is een vriend, een aardige man, je kunt hem alles vertellen’. Paul verzekerde mij dat hij niet anders van plan was en maakte al meteen een begin door nog voor wij in de tram stapten te zeggen dat hij nu, inderdaad, niet eens meer geld voor een kaartje had. Vroeger zou hij gewoon zolang naar zijn portemonnaie gezocht hebben tot ik betaald had.
Mark deed zelf open, wees mij de wachtkamer en verdween met Paul achter de dubbele deuren van zijn biechtcel. Ik vroeg me af hoe ik Paul daar straks zou vinden, in tranen op een kruk, in trance op de divan? Maar toen ik na een uur binnengeroepen werd rookten beiden een sigaar, Paul wat achteruit geschoven in een leunstoel. Mark zonder witte jas, in zijn gewone ongemakkelijke houding tegen een kant van zijn stoel gedrukt, alsof hij er het liefst niet had willen zijn. Als het een film was hadden ze de rollen wel andersom gekozen. Paul maakte zich kennelijk minder zorgen om zijn psychiater dan Mark om zijn patiënt, hij zat tenminste ontspannen en zonder overdrijving het verslag van zijn twaalf ambachten te geven. Ook over zijn plannen voor de toekomst liet hij zich redelijk uit: er was hem een bescheiden baan op een kantoor aangeboden, met een inkomen dat net groot genoeg zou zijn om hem in leven te houden tijdens de jaren van psychoanalyse waartoe hij besloten had. Ik herinnerde hem aan de ongerijmdheid van zijn vroegere plannen en de onverantwoordelijkheid van voorbije daden. Voor elk daarvan had hij een excuus, en toen hij er op gewezen werd dat zoveel excuses op zichzelf een vreemd verschijnsel waren gaf hij dat zonder meer toe. Over de afbetaling van zijn schulden, die nogal opgelopen bleken en waarover wij ons zorgen maakten, stelde hij ons gerust. Hij verwachtte niet dat men onredelijk vroeg afbetaling zou eisen. Het was een urbaan gesprek, dat door Paul afgebroken werd met een vraag naar de plaats van de telefoon. Hij was al halverwege het nummer toen Mark zich bewust werd van de situatie en bezwaren maakte, waarop Paul na een beleefde verklaring dat er inderdaad geen haast bij was weer ging zitten.
Paul toonde zich, eenmaal op straat, ingenomen met de psychiater, nam bij de tram hartelijk afscheid en beloofde mij 's avonds nog op te bellen. Mark bedankte ik telefonisch. Hij had Paul's geval alarmerend genoeg gevonden, zei hij, maar hij verwachtte niet dat Paul binnen het jaar al vastgelopen genoeg zou zijn om met ernst aan een behandeling te beginnen. Intussen kon hij verder weinig doen, maar ik moest hem maar op de hoogte houden.
Er viel niet veel op de hoogte te houden. De week liep af, een nieuwe begon, zonder dat ik van Paul hoorde. Ook zijn vrienden belden niet meer en mijn leven hernam de gelijkmatige zoemtoom die ik prettig ben gaan noemen. Niet dat ik dacht dat het Paul wel goed zou gaan, het viel mij alleen makkelijk om niet aan hem te denken, om de hele Paul te vergeten. Maar toen ik, een week later, wakker werd door de bel die nog in het geheugen van het oor nagalmde, wist ik nog voor een gedachte zich kon verroeren wie het was. ‘Ik doe het niet, ik doe niet open’, dacht ik. ‘Alsjeblieft God laat hem niet weer bellen, laat het een vergissing zijn, laat me doorslapen’. (Ik geloof niet in God maar richt mijn wensen, bij gebrek aan een beter adres, aan hem). Er werd niet meer gebeld en de stilte die daardoor ontstond maakte mij pas goed wakker en daarmee de onverbiddelijke compagnon die gestreng bestraft en nooit beloont. ‘Voor ik hem laat barsten moet ik zien hoe gemeen dat precies is’, besloot ik, en ‘ik zal de deur open doen, maar ik laat hem niet boven komen’. Het laatste riep ik zelfs uit het raam naar Paul die niets terugzei.
Hij zei ook niets toen ik opendeed, maar slipte met hangend hoofd en opgetrokken schouders naar binnen. Er was net genoeg licht in de gang om te zien dat hij elegante, puntige schoenen aanhad, en een jas en pak die ik niet kende.
‘Je hebt nieuwe kleren aan’, zei ik.
‘Ja’.
‘Wat wil je’?
‘Slapen’.
‘Je weet dat je dat hier niet kunt. Paul heb je dan iets èrgs gedaan?’
‘Wel nee,’ zei Paul met een vleug van de oude toon, ‘alleen maar geld.’
‘Geef je aan bij de politie. Je hebt gestolen kleren aan. Ze grijpen je toch. Als je ze voor bent maak je tenminste nog een goede indruk.’
‘Ik durf niet alleen in een cel te slapen, en ik ben zo bang dat ze dat niet zullen geloven’, zei Paul nauwelijks verstaanbaar. Tegenover elkaar, elk tegen onze eigen wand hangend, wachtten we af hoe het verder moest. Waar kon ik hem heen sturen, naar de G.G.D., naar de psychiater? Maar de eerste komt pas als je voor de gaskraan ligt
| |
| |
en Mark kon ik nu niet uit zijn bed halen. Wel had die mij verteld dat in een van de grote ziekenhuizen dag en nacht mensen die directe hulp, ook psychologische, nodig hadden werden opgenomen. Paul was dat ook verteld. Ik herinnerde hem daaraan: ‘Wil je naar dat ziekenhuis gaan, zal ik je geld voor de taxi geven?’
‘Ja, graag,’ zei Paul. Toen ik terugkwam met het geld had hij de deur al opengedaan. Het flitste door mijn hoofd dat ik me aan zou moeten kleden en met hem meegaan. Maar als ze hem terugsturen en je met hem zit? Dat zou zo lastig zijn dat ik meteen bedacht: ‘Hij kan tenslotte nog best alleen gaan, hij wil het zelf.’ Ik gaf hem het geld en zei ‘het beste’. Hij knikte nog even en liep de stoep af, handen in de zakken van zijn lichtgrijze overjas, de armen tegen zijn lijf gedrukt. Tien stappen verder was hij al opgelost in het vale licht van de vroege stad en lag de straat weer uitgestorven.
‘Nee juffrouw, zo iemand is hier stellig niet geweest’, zei de portier van het ziekenhuise toen ik een paar uur laten naar Paul vroeg.
Het duurde tot de avondkrant voor ik weer van hem hoorde. Hij had de voorpagina bereikt. Een vechtpartij met de eigenaar van het hotel die hij met één van zijn ‘cheques’ betaald had, had tot zijn arrestatie geleid. Uit het artikel bleek dat hij gedurende een maand geleefd had van de geloofwaarde die een boekje vol girobiljetten die niets meer gireren kan verschaffen. Hij had er de vreemdste dingen mee gedaan, auto's gehuurd compleet met chauffeur, grote boeketten besteld en visitekaarten laten drukken. Wat Mark en mij het meeste hinderde was dat de politie in één dag meer te weten was gekomen dan wij met ons inzicht van jaren van vriendschap en jaren van training samen.
|
|