Hollands Weekblad. Jaargang 3
(1961-1962)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
De spoken van Dirk Coster
| |
[pagina 13]
| |
Ik geloof dat Fens zich hier heeft laten misleiden door een karaktertrek van Coster die met de jaren steeds sterker werd, maar die hij al in zijn eerste brieven demonstreerde: zijn angst voor de mensen. ‘Egoisme, kwaadspreken, jaloezie, innerlijke onedelheid, dufheid bij de gesprekken over de fijnste onderwerpen’ - zo lichtte in 1910 de toen 22-jarige Coster zijn bezwaren tegen de wereld toe, waarbij ‘kwaadspreken en jaloezie’ als de twee levende monsters bij uitstek uit de overigens nogal vage rij naar voren springen. Wat eerst angst voor de mensen was zette zich geleidelijk om in de waan dat men het in onze boze wereld speciaal op hem gemunt had, een proces dat men in zijn brieven volgen kan. Tegen deze achtergrond zijn ook zijn literaire voorkeuren te verklaren: in zijn helden Baudelaire, Flaubert en Dostojewsky moet hij vooral de vernederden hebben herkend, de slachtoffers die nooit konden opstaan uit de hoek waar alle slagen vielen. Zijn misverstand tegenover deze auteurs lag in zijn mening dat zij die slagen opvingen en alle smeerlapperij omzetten in zo iets vaags als ‘algemene mensenliefde’. Hij heeft nooit gezien op wat voor weinig christelijke wijzen zij zich soms verweerden. (De afgunst bijvoorbeeld die in Dostojewsky's trieste poging steekt om Toergenjew te vernederen in Boze Geesten!). Dat Coster zichzelf vijf, zes jaar voor de Uren al hittig gehaat en een verschoppeling voelde bewijst nog niet de juistheid van zijn eigen beweringen; is alleen een aanwijzing dat hij al in een stemming was geraakt waarbij de wereld hem geen goed meer kon doen. Voor wie zijn brieven leest is het soms alsof hij langzamerhand gaat verlangen naar een afdoende bevestiging voor zichzelf dat al de vijandschap en alle grieven van de wereld alleen op hem, Coster, zijn gericht. Vol betekenis wordt dan ook, tegen de achtergrond van zijn brieven, de titel van het stuk waarin Coster in De Stem van mei 1931 Du Perron uitdaagde het ‘mes’ te trekken: Een vijand gevraagd - een op het eerste gezicht vreemde annonce voor iemand die zich vijf jaar tevoren al zo geslagen en geschopt voelde. Nieuwe betekenis krijgt dan ook de uitroep in het slot van Coster's stuk: ‘Doe dan toch wat, sukkel!’ Wie het dus zo wil voorstellen alsof Du Perron Coster's moordenaar zou zijn, lijkt in ieder geval verplicht zich D.H. Lawrence's visie te herinneren, volgens welke een moord om twee mensen vraagt: één die moordt en één die vermoord wil worden, de murderer en de murderee. Ik schrijf dit niet om Coster belachelijk te maken, integendeel, zijn correspondentie lijkt mij het overtuigend bewijs te leveren van de werkelijke tragiek van zijn leven, een tragiek die - ook dat komt goed over - door zijn tweede vrouw op bewonderenswaardige wijze moet zijn gedeeld. Ik denk hier dan minder aan het drama van zijn eerste huwelijk - waarover wij niet veel te weten komen - als wel aan de neiging van hem om die gifbeker, die zijn achterdocht tenslotte òòk voor hem was, leeg te drinken. Ik geloof niet dat hij zo simpel was om niet te beseffen wat er op zijn uitnodiging zou kunnen volgen; veel eerder lijkt zijn keuze op Du Perron gevallen als de voltrekker van het vonnis dat hij tegelijk vreesde en zocht. (Al heeft hij nooit geweten dat het weinig heeft gescheeld of Du Perron had de invitatie niet aanvaard; voor het schrijven van de Uren met Dirk Coster is veel overredingskracht van Ter Braak nodig geweest). Coster had hierbij de troost te boeten voor de ‘zonden van een hele generatie’, volgens de formule van Van Heerikhuizen die hij in zijn brieven tweemaal met instemming citeert. De uitspraak van Ter Braak - de Uren ‘een gezicht over domineesland’ - lijkt mij nog iets nauwkeuriger, want het kost mij b.v. geen moeite om mij in plaats van de Uren met Dirk Coster een geschrift van Du Perron voor te stellen, getiteld: Uren met Anthonie Donker. Maar in tegenstelling tot Coster heeft prof. Donkersloot er zich wel voor gewacht om ooit zo'n roekeloze uitnodiging de wereld in te sturen. Om misverstand overigens te voorkomen: Ik denk er niet aan Du Perron iets kwalijk te nemen. Uren met Dirk Coster blijft een polemisch werk zoals ik er geen tweede in onze literatuur ken en, Gomperts heeft het al opgemerkt, een schoolvoorbeeld van literaire analyse. Bovendien, de lieden die nog altijd over een moord spreken lijken soms te vergeten dat Coster niet echt werd vermoord, alleen maar op papier - wat heel iets anders is. Terug echter naar Fens: dat Du Perron, toen hij aan de Uren begon, al verschillende | |
[pagina 14]
| |
vrienden - Ter Braak, Greshoff, Marsman, Slauerhoff - inzake Coster gedeeltelijk had overtuigd, staat vast. Voor hen is het werk niet in de eerste plaats geschreven. Zij hadden trouwens geen van allen tot Coster's vurigste bewonderaars behoord. Maar in de Nederlandse tijdschriften van die dagen blijkt uit niets dat Coster's positie al ondermijnd was toen de Uren gingen verschijnen. Wel hebben wij het getuigenis van Ter Braak, die moest erkennen dat ‘de uren, die de polemist in het gezelschap van Coster doorbracht, ook op mij werden verhaald,’ een erkenning dus dat hij eerst door het lezen van Du Perron ten volle begreep wat hij al die tijd had geaccepteerd. Het is ook niet zo dat het Coster aan bondgenoten heeft ontbroken, al is het waar dat sommige van zijn medestanders op weinig ridderlijke wijze verstek hebben laten gaan. De Uren - die pas na heel veel moeite konden worden uitgegeven - werden door de Nederlandse kritiek niet vriendelijk ontvangen, dat is het minste wat men er van zeggen kan. Nijhoff, aan wiens invloed in onze literatuur sinds 1920 niet kan worden getwijfeld, maakte het in een paar regels af - probeerde dat tenminste (de machteloze poging is in zijn Verzameld Werk opgenomen). Het heeft Coster niet zozeer aan bondgenoten ontbroken als wel aan bondgenoten die tegen Du Perron waren opgewassen - dat kunnen wij nu vaststellen, maar toen dacht men er anders over. Uit de kritieken op Du Perron's publikaties in de dertiger jaren, uit de aanvallen die op hem werden ondernomen door Helman, Kuyle, Donkersloot, Van Duinkerken, Gabriël Smit, Heeroma, Theun de Vries, Den Doolaard - ik doe maar een greep - krijgt men een indruk van het verzet dat zijn optreden in Nederland heeft gewekt, een verzet dat door zijn aanval op Coster eerder groeide dan afnam. De naklanken van dat verzet waren nog vorig jaar in Den Haag te horen, en zou dat mogelijk zijn geweest als Coster, toen Du Perron hem aanviel, al een ‘dode’ was geweest, zoals Fens' theorie het wil? Dat op een polemisch congres anno 1960 Uren met Dirk Coster nog in het centrum van de discussies blijkt te staan en niet b.v. een zoveel ‘actueler’ polemisch geschrift als W.F. Hermans' Mandarijnen ligt niet alléén daaraan dat het oudere werk nog niets van zijn leesbaarheid heeft verloren terwijl die mandarijnen al beschimmeld waren toen ze op de markt verschenen, maar vindt ook zijn oorzaak in de bewonderaars die Coster in de dertiger jaren nog had. Al durven zij op het ogenblik nauwelijks meer voor hun bewondering
Coster door Du Perron vermoord - ja, maar dan in die zin dat de Uren voor hem de aanleiding waren om zich definitief in zijn schelp terug te trekken, volgens een verlangen dat hij altijd al had gekend en dat, ook wellicht door bepaalde persoonlijke ervaringen, op den duur voor hem onweerstaanbaar werd. De Uren waren inderdaad het afdoend en troostend bewijst dat hij een outcast zou zijn voor de rest van zijn leven, achtervolgd door Du Perron, Ter Braak en Co., en na hun dood zag hij, buiten Delft dat soms vlagde op zijn verjaardag, heel Nederland bevolkt met door die firma verpeste ‘rotjongens’. Nederland, zoals Dirk Coster het na 1933 zag, is een land van een spookachtige efficiëncy, waar niets gebeurt zonder de bedoeling om hem, Coster, te kwellen. Gelukkig blijft hem soms de trots dat zijn tegenstander een kwart van zijn leven zou hebben besteed aan zijn vernietiging. Het is een opmerking die getuigt van weinig kennis van Du Perron's tijdsbesteding, van de snelheid waarmee hij schreef, de diversiteit van zijn belangstelling en vooral van zijn karakter dat, hoe vasthoudend hij kon wezen tijdens de strijd, alle wraakgierigheid verloor als er eenmaal gevochten was. |
|