Jan stellen tegenover die van Piet, en zo een nieuwe mening opdoen (en soms ook nog een mening over Jan of Piet, of over de mening van Jan over Piet).
Daar komt het conflict. Want ministers houden daar helemaal niet van, en terecht niet. Zij vrezen de primeurjager, en de speurder naar meningsverschillen binnen het apparaat. Praten met ambtenaren mag desnoods, zolang de kwesties volstrekt technisch blijven en de officiële persvoorlichter op de hoogte is. Vooral geen politiek, en geen filosofie. Maar die grens is niet te trekken, tenminste niet door de ambtenaar. Voor hem is het geven van zogenaamd technische voorlichting brandgevaarlijk; hij raakt vanzelf in bespiegelingen verstrikt - het gaat over dingen die hem dagelijks bezighouden! - en schrikt zich lam als hij later zijn eigen woorden in krantenkoppen vertaald ziet. En hij schrikt nog meer als hij dezelfde schrik in zijn omgeving opmerkt, en de vraag hoort opwerpen wie, voor de dit en dat, zijn mond toch wel voorbij gepraat zou hebben. Als dan later de rijksrecherche bij hem komt valt het voor hem te hopen, dat hem geen schending van het ambtsgeheim ten laste wordt gelegd, want daar denkt de rechter eventueel heel ongunstig over. Maar in de regel komt het zover niet; in voorkomende gevallen wordt volstaan met een eenvoudig ontslag uit de dienst. Wegens ongeschiktheid.
Maar wat is hier eigenlijk ongeschikt? De in het kwaad onervaren en in zijn werk vastzittende ambtenaar, die het leuk vindt nu eens met een oprecht belangstellende over zijn zaakjes te kunnen praten? Of het officiële systeem van gekanaliseerde voorlichting, dat de journalist dwingt zijn materiaal te halen waar hij het vinden kan? Of de journalist, die onbeschaamd menselijke zwakheid uitbuit, wetende welke risico's hij schept, niet voor zichzelf, maar voor kalme kostwinners?
Het is duidelijk, dat een helder en simpel antwoord niet mogelijk is. Alles hangt af van de dosering en dus van het concrete geval. Radicale oplossingen zijn utopieën. Het is immers niet mogelijk ministers telkens en
telkens vrijelijk met individuele journalisten te laten praten; het is evenmin doenlijk deze taak toe te bedelen aan enkele directeurengeneraal, die trouwens ook licht nuanceringen aanbrengen welke tegen de minister kunnen worden uitgespeeld. Het is echter anderzijds ook niet realiseerbaar de voorlichting voor honderd procent te kanaliseren via een speciale afdeling, omdat deze in zekere zin te dicht bij de journalisten staat.
Wat wel mogelijk is: ambtenaren moeten worden opgevoed in de gedachte dat een journalist, hoewel niet per se gevaarlijk of boosaardig, toch zijn kwade kansen meebrengt. Iedere ambtenaar legt een ambtseed af, maar de meesten herinneren zich dat slecht. Zij zullen zich teweer stellen tegen een louche individu met een russisch accent dat veel geld op tafel legt voor een zekere mededeling; maar niet tegen een belangstellende en meelevende krantenman. Ik impliceer niet dat iedere journalist malicieus is; integendeel. Jongemannen zijn dat ook niet, maar toch doet iedereen er goed aan zijn dochters voor te lichten.
En wat, dunkt mij, ook nodig is: journalisten zouden doordrongen moeten raken van de gedachte, dat zij de kleine minderheid hunner collega's hebben te veroordelen, die gemakkelijke risico's neemt ten laste van hun niets vermoedende informateurs. Want deze overijverige primeurzoekers bederven het spel. Ik vind onder journalisten nog te weinig de bereidheid tot die veroordeling. Zij hebben vaak toch ergens respect voor de man, die het nieuws heeft losgepeuterd; hoe geheimer het geheim, hoe groter het stille respect.
Ik wil er wel even bij vertellen, dat ik dat stiekeme respect ook wel eens heb gehad, maar het is er sterk op achteruitgegaan sinds ik de speurders naar geheimen aan het werk heb gezien. Hun techniek is allerminst eerbiedwaardig. Ik zou er lang over kunnen