partijen in het huidige Nederland en die van A.E. Cohen over het Nederlands onderzoek in de geschiedenis van de tweede wereldoorlog.
Dus: ‘zo maar’ een bundel historische studies zoals er al zo veel, te veel zijn? Toch niet. En evenmin ‘zo maar’ een resultaat van weer een congres. Om te beginnen moet dat congres wel heel bijzonder geweest zijn: nu, bijna drie jaar later, kunnen de Nederlandse deelnemers nog lyrisch worden als zij U vertellen van de entourage, de gastvrijheid in de Colleges, de maaltijden, de port en de gesprekken daarbij. Hetgeen overigens nog geen voldeonde rechtvaardigingsgrond is voor het uitgeven van een boek.
Wat dat congres in Oxford voor de deelnemers en ook voor hen die thuisbleven zo belangrijk heeft gemaakt was het gevoel dat er iets nieuws en iets goeds werd begonnen, te weten dat er min of meer georganiseerd een contact werd gelegd tussen Engelse en Nederlandse historici. Dat nu blijkt zeer moeilijk tot stand te brengen. Kort na de oorlog immers ging een groep van toen jongere historici naar Engeland voor een soortgelijke bijeenkomst, maar daar was het verder bij gebleven. Het hardnekkig verhaal gaat dat een retourbijeenkomst geen doorgang heeft kunnen vinden omdat de Engelsen daarvoor te weinig of in het geheel geen belangstelling hadden, althans toonden. Hoe het zij, dat initiatief liep dood, en we moesten wachten tot 1959 voor er weer iets dergelijks gebeurde. Nu is, na afloop, iedereen vol goede moed naar huis gegaan, vastbesloten dit contact levend te houden; de Nederlanders rekenen erop in 1962 gastheren te kunnen zijn en zij breken zich nu al met enige angst het hoofd hoe zij de Engelse Colleges met derzelver port op waardige wijze zullen kunnen evenaren.
Hoe komt het dat de contacten tussen deze buren zo moeilijk worden gelegd en dat één geslaagd contact aanleiding is tot zulke juichkreten, althans aan Nederlandse kant? De geschiedenis zelf zou juist het omgekeerde doen verwachten. Engels-Nederlandse betrekkingen zijn er vele geweest; ze waren dan wel niet altijd even hartelijk, maar dat is lang geleden, en bovendien kunnen we wijzen op een hele reeks vorstenhuwelijken, al sinds de veertiende eeuw, we kunnen denken aan de Stadhouder-Koning, aan Leicester, aan de ballingsoorden van zowel Karel II als van Willem V, aan de Tweede Wereldoorlog. Economische relaties, met de daardoor mede veroorzaakte oorlogen, waren er sinds de vroege Middeleeuwen, wetenschappelijke betrekkingen vooral in de Gouden Eeuw, de culturele invloed vanuit Engeland is, zij het niet meetbaar, zeer groot geweest. Kortom, reden te over voor het onderhouden van innige betrekkingen tussen historici van beide landen. Die zijn er ook wel, maar vooral tussen individuën. Er zijn nogal wat Nederlanders met uitgebreide Engelse relaties, en er zijn Nederlanders in Engeland die, zelfs met een officiële status, deze betrekkingen moeten bevorderen. Denk aan Geyl vroeger, toen Renier en nu Kossmann, die de leerstoel in Nederlandse geschiedenis in Londen bekleedt.
Dat alles desondanks moeizaam gaat, zal voor een klein deel heus wel geweten moeten worden aan het insulaire van de Engelsen, wier vaderlandse geschiedenis bovendien op zichzelf al wereldgeschiedenis is. Voor een ander, groot deel ligt het toch wel aan onze eigen geschiedwetenschap en aan de geschiedenis daarvan; die is immers zeer sterk op Frankrijk en Duitsland georienteerd en door de Franse en vooral de Duitse wetenschap beinvloed, ja zelfs gevormd in de loop van de negentiende eeuw. Dat geldt wel heel sterk voor de beoefening van de Nederlandse middeleeuwse geschiedenis, die tot aan de tweede wereldoorlog vrijwel uitsluitend onder de invloed van de Duitse mediaevistiek heeft gestaan. Onze mediaevisten kregen in 1946 van Niermeyer een krachtige aanmaning zich te heroriënteren en hun contacten meer op de landen van het westen te concentreren. Ondanks velerlei contacten met Engelsen en Amerikanen is het, via de Belgische vakbroeders, toch vooral Frankrijk geweest waarnaar de nieuwe belangstelling uitging. Het is ons vak wel zeer ten goede gekomen. Met Engeland werd tot dusver echter noch door mediaevisten noch door beoefenaars van de nieuwe geschiedenis innig of regelmatig contact gelegd.
De behoefte aan dat contact met buitenlanders wordt vooral door Nederlanders gevoeld. En dat bepaald niet in de eerste plaats omdat we zo graag iets van de grote broers uit het buitenland willen krijgen. In onze opleiding wordt van de historici een zeer aanzienlijke kennis van de geschiedenis van de ons omringende landen geëist en een ruime belezenheid in de productie van de niet-Nederlandse vakgenoten. De aanwezigheid van vele tientallen buitenlandse vakbladen maakt het een ieder mogelijk zich van de ontwikkeling van het vak elders op de hoogte te houden. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat een Engelsman ons desondanks veel omtrent zijn eigen vaderlandse geschiedenis kan vertellen. We staan alleen niet zo erg met de mond vol tanden