genheid gebruik om te proberen haar nog eens aan het lachen te krijgen. Als ze mij tenminste maar even zag, zich mij later kon herinneren. Niet dat ik er nu zo bijzonder veel om gaf, maar het was niet goed uit te staan dat ik voor wezens als Nanette nu al definitief uit het gezichtsveld bleek te zijn gezwollen. Het beste wat ik nu nog zou kunnen doen was haar herinnering binnen te gaan als een soort goedig, bol cliché van huisvader, een week slapen en eten, aanwijzingen, adviezen en verboden. Geen idee wat er later uit haar zou worden; als het werkelijk de moeite waard was, zou het dan nu niet al te voorspellen moeten zijn? Misschien zou die smalle hals wel een onverzettelijk burgerlijk praat- en regelkolommetje worden, haar ogen stoffige rozijnen in het dagelijks brood van een provinciestad. Maar nee, dat kon niet, daarvoor waren ze te vlug en doorschijnend. Ik raakte in gesprek met een dijkbewoner die op zijn bromfiets geleund naar den einder stond te staren. Het zou nog wel even duren eer de boot zou komen, dacht hij, want eerst zag je altijd de smook achter gindse boomgroep. Ik vroeg hem of de watersnoodramp ook tot hier was gekomen. Ja, wat dacht ik wel, het had tot daar gestaan en hij wees naar achteren tot zover het oog reikte; vijftig mensen waren er van het dorp verdronken. Dat leek mij een goede gelegenheid ze tenminste een ogenblik bij onze, de, werkelijkheid te betrekken en ik riep ‘Nanette, Freddy, hoor je dat, meneer hier heeft de watersnoodramp van '53 meegemaakt. Jullie weet wel. Vijftig mensen verdronken, alleen al hier uit het dorp.’ ‘Uh, uh’, mompelde Freddy met een blik op zijn tenen en Nanette keek alleen maar schichtig van mij naar de man, die haar scherp vanonder zijn vettige petje opnam. Toen slenterden ze weer weg buiten gehoorafstand; niet te overbruggen, met vijftigduizend drenkelingen nog niet. Maar daar zag ik iets bewegen, geen rookpluim, maar masten tussen de driehoek van een boerendak op het
water en een rij bomen langs een onzichtbare dijk.
Het inschepen had nogal lang geduurd want er gingen veel vacantiegangers aan boord, met zwaar bepakte fietsen en zelfs drie auto's. In het zicht van de naderende overtocht met Freddy en het onbekende kamp daarna, was Nanette steeds dicht bij mij gebleven. Wij hadden een soort conversatie onder de pijp van de veerboot, die een lang, neuzig uitsteeksel had onder de beroete rand. ‘De Gaulle of hoe hij ook weer met een hoed erop’, zei ze terwijl ze me onzeker aankeek. Daarna besprak ik met haar wat ik verder die middag zou doen, het was pas half vier. ‘Ik heb nog geen zin om naar huis te gaan’, had ik gezegd, ‘misschien steek ik wel over naar Willemstad. Daar links waar het land vooruit steekt, bij dat kerktorentje en die witte molen.’ Ik had er eigenlijk helemaal niet over gedacht, het was om maar wat te zeggen of ook wel om te laten zien hoe vrij ik nog in mijn bewegingen was. Vrouw en kinderen, etenstijd, wel nee hoor, meneer steekt over naar Willemstad als hij wil, beetje wandelen tussen de oude wallen, mooi oud stadje op zaterdagmiddag, het is daar al Brabant. Toen ze er serieus op inging, voelde ik me een beetje een flodderige oplichter. ‘Ja, ja’, had ze gezegd, ‘dat moet U doen. Gaat U maar gauw, wacht niet op ons, want straks is het bootje weg.’
Daar draaide de veerboot van de wal af, met veel schuim en gespat bij de schroef, maar het bijbehorende geraas was al in de ruimte opgelost voordat het mij had kunnen bereiken op mijn plaats op de kop van het havenhoofd. Zo had ik mij ook altijd het afscheid aan steigers in de Wolga voorgesteld en ik was tevreden met de mooie melancholie die zich van mij meester had gemaakt. De boot ging vlak aan mij voorbij, hij lag wat scheef op het water van alle vacantiegangers. Freddy was niet te zien. vermoedelijk al bij de machinekamer of achter een glas limonade beneden. Nanette zat met haar knieën op een bank naast de vlaggestok en woof. Tot mijn verbazing zag ik dat ze nu een bril ophad, daar had ik niets van geweten. Ze bleef ijverig wuiven en ik ook. Ik heb nog nooit zo lang gewoven als toen; ik had haar niet graag teleurgesteld en het ging lekker zo helemaal alleen onder de grijze lucht. Ik hield pas definitief op toen ik er zeker van was dat ik absoluut niet meer te onderscheiden was van dijk, land of water en het alleen nog maar wuiven kon zijn naar de meeuwen om mij heen. De boot maakte nu een mooie zwarte rookpluim en verdween achter het eiland, op weg naar dat andere eiland. Ik zag het voor mij, donker met schaarse waaiende bomen en een harde wind uit zee die het zand van de duinen stuift en de tenten laat flapperen. Daar zouden kleine, warme hoeken in zijn, met dekens en hun koffertjes en hoe was het ook alweer in zo'n kamp? Er wou mij niet veel meer te binnen schieten, o, ja Paula, toen bedacht ik dat ik de zaken genoeg had opgesierd en stond op. Vooruit of van mijn part achteruit, naar huis nu. Maar ik kon nog niet goed besluiten de ruimte en alles te laten schieten. Zou ik werkelijk oversteken, naar Willemstad? Ik keek op mijn horloge, nee, het was al te laat, het liep al tegen etenstijd.