slechte weer en vooral aan Berlijn. Zij waren vrijwel allen uitgesproken anti-communistisch, maar zij realiseerden zich niet dat van Nederland bij het koude gevecht tegen de communisten geen bijdrage werd verwacht in Berlijn, maar in Indonesië: door de gerechtvaardigde aanspraken van dat land op Nieuw Guinea te erkennen en door op de toenaderingspogingen van een nog nietcommunistische Indonesische regering in te gaan.
Toen het ijs onder het huis was begonnen weg te smelten hadden de Nederlandse particuliere ondernemers besloten geen cent meer in het object te investeren. De regering die in vroeger jaren zulke investeringen animeerde liet in dit opzicht niets meer van zich horen. Dat zou ook te gek zijn geweest, een onverantwoordelijk omspringen met guldens en carrières. De opzichters die driejaarscontracten hadden en de garantie van een heelhuidse terugkeer naar Nederland, bleven op hun post en gingen door met spoedcursussen voor de opleiding van Papoea's tot huisbewaarders. De nietinheemse kolonisten en kleine ambtenaren, aan wie geen veilige aftocht op het laatste moment beloofd was, kozen het onzekere voor het zekere, en verlieten het huis voor het begon te zinken. Dat maakte het leven voor de achterblijvers nog moeilijker.
De Papoea's oefenden zich de eerste tijd tevreden en verwachtingsvol in het baas-ineigen-huis spelen. Zij waren vol goede moed, maar zonder middelen van bestaan, van vervoer en van verdediging. Zij genoten van de kralen van het zelfbeschikkingsrecht waar zij nooit om hadden gevraagd, maar die er toch ook te verleidelijk uitzagen om nee te zeggen. Zij beseften nog niet voldoende dat de Nederlanders hun dat recht alleen hadden opgedrongen om zelf, met de schijn van goed fatsoen, zo snel mogelijk te kunnen verdwijnen. ‘Als ze nu alsjeblieft maar niet voor aansluiting bij Nederland kiezen’, riepen sommige parlementsleden ‘want dan zijn we nog niet van ze af’.
Maar zij hadden zich die zorgen niet hoeven te maken. Het huis van de beloofde
zelfstandigheid begon steeds schever te staan. De Papoea's konden weinig anders doen dan de hulp en heerschappij van de Indonesiërs, tegen wie zij jarenlang waren opgestookt, accepteren, de mooie beloften vergeten en de bedriegers vervloeken.
Tot het laatst toe waren er in Nederland mensen die hoopten op een wonder van buitenaf. ‘Misschien gaat het wel weer opvriezen’, zeiden zij. ‘Of misschien kunnen de Papoea's de zaak toch op een of andere manier zelf drijvende houden. Of misschien komen de Amerikanen, Engelsen en Australiërs ons wel helpen als de situatie acuut onhoudbaar wordt.’ Eén wonder vergaten zij en dat was nog wel het enige dat zij zelf mee hadden kunnen oproepen: de tijdige erkenning door de regering dat haar politiek berustte op een vergissing en zou leiden naar een mislukking. Ook dan zou het huis op het ijs opgegeven zijn. Maar Nederland zou tenminste de kans hebben gekregen samen met Indonesiërs en Papoea's een nieuw gebouw neer te zetten op een fundament van blijvender materiaal.
Maar zo is het niet gegaan. Toen de zaak in het water viel gaf de Nederlandse regering de schuld aan het water en niet aan haar eigen onmogelijke constructie. Zij verloor liever haar gezicht en elke mogelijkheid om in Indonesië en Nieuw Guinea later nog iets nuttigs voor alle drie partijen te doen, dan, een paar maanden eerder, haar gezicht alleen.
K.L. Poll