Dr. Folmer
N. Scheepmaker
Dezer dagen herdacht Dr. Folmer uit Amsterdam dat hij 50 jaar dierenarts is. Statistici in zijn omgeving hebben uitgerekend dat in die tijd ongeveer 200.000 dieren door zijn handen zijn gegaan. Letterlijk door zijn handen. Daar waren dieren bij van Artis, van het Asyl, maar ook ‘particuliere’ en aangewaaide dieren; alles wat er zich op kon laten voorstaan dier te zijn: van nijlpaarden tot dwergmuisjes, is door die twee zelfde handen gegaan.
En gaat nog steeds. Tweehonderdduizend dieren is veel, men beseft dat, maar het feit dat vijftig jaar ook erg veel is, verhindert dat we de ware omvang van Dr. Folmers arbeid beseffen. Tweehonderdduizend dieren in vijftig jaar betekent immers: 4000 dieren per jaar, oftewel elf dieren per dag, de zondagen meegerekend. Goed, niet ieder dier hoefde geopereerd te worden, soms zal een aai voldoende zijn geweest, maar toch blijft het een gigantisch getal dat de vraag oproept of iemand die zoveel dieren van diverse pluimage heeft behandeld zijn vak niet als een routinekwestie zal beschouwen, als lopende bandwerk waarbij de belangstelling voor het lijdend voorwerp is vervaagd.
Enige maanden geleden schoot ergens in Nederland een dierenarts een hond dood, omdat die wederrechtelijk gebruik maakte van zijn tuin. Een zo flagrante afstomping op zijn werk is Dr. Folmer te enen male vreemd. De eerste keer dat wij met hem te maken kregen, was in 1958. We hadden twee muisjes, een zwarte en een grijze, die heel toepasselijk Zwartje en Grijsje heetten. Op een zaterdagavond zat Zwartje hijgend buiten de omgekeerde halve cocosnoot waarin hij zich met Grijsje in volmaakte harmonie placht terug te trekken. (Als een van tweeën bij ons op de hand had gelopen en weer werd teruggezet, werd hij first of all door de ander weer helemaal schoongelikt). Onhandig als de mens, vooral met kleine dieren, is, deden we wat ons gemoed ons als bijstand ingaf, maar dat was niet veel. Een blik in de telefoongids leerde ons dat de dichtstbijzijnde dierenarts Dr. Folmer was (‘is dat niet de dokter van Artis’?) maar we dorsten hem op de zaterdagavond niet lastig te vallen met de jobstijding dat onze muis zo hijgde. De zondag gaf geen verbetering te zien. Maandagmorgen om half negen - een net al menselijke tijd - belden we op. We konden onmiddellijk komen. ‘Het is een dwergmuisje’, zei Dr. Folmer. ‘Het heeft longontsteking’. Hij maakte een penicilline-injectie klaar en vroeg wanneer het begonnen was. ‘Zaterdagavond’. ‘Dan bent U er wel laat bij!’ ‘We dorsten U er niet voor lastig te vallen op de zaterdagavond’. ‘Als U gebeld had, had u wel even langs kunnen komen’.
Hij nam het beestje in zijn hand om de injectie te geven; maar voor het zover was stierf het al. Van schrik? of uitputting? Dr. Folmer stond, wat ontdaan, met het diertje in zijn hand en zei met zijn stem van een oude brombeer: ‘Nou is-ie dood, de muis. De muis.’ Het klonk ontgoocheld.
Ook Grijsje stierf in Dr. Folmers handen, maar dat was op verzoek. Hij kon eerst slecht wennen in zijn aquarium zonder Zwartje, die iets groter was en hem altijd veel werk uit handen had genomen. De kunstige bouwsels van watten en klosetpapiersnippers, met binnenin een ruimte om te huizen en twee uitgangen om uit te zwermen, waren in hoofdzaak zijn werk, terwijl Grijsje zich beperkte tot het aanslepen van het bouwmateriaal. Nu moest Grijsje het zelf doen. Zijn eerste bouwsels maakten een jammerlijke indruk, waren vormeloos en stortten ineen zodra hij zich omdraaide. Maar op den duur werden ze beter, al konden ze nooit het peil van Zwartje benaderen. Wel werd Grijsje nu wat dikker, nu Zwartje er niet meer was, die op het gebied van eten wat oncollegiaal placht op te treden. Na een paar maanden werd Grijsje echter onnatuurlijk dik en Dr. Folmer constateerde een verzakking. Er viel niets aan te doen. Voor een operatie was het diertje te klein. ‘Als je zo'n beestje opereert, wordt het een rommelzootje’, zei Dr. Folmer. We besloten hem, zolang hij nog even opgewekt bleef eten en rondscharrelen, in leven te houden. Maar het gezwel groeide met de dag, zodat op het laatst zijn pootje vruchteloos rondsnorde in de lucht als hij aan zijn oortje wou krabben. Omdat hij het zinloze van zijn pogingen weigerde in te zien en er eindeloos mee door bleef gaan, krabden we hem gelijktijdig achter zijn oor met een stukje karton, wat hem kennelijk opluchtte en hem, door de gelijktijdigheid, het idee gaf dat hij het zelf deed. Want