autobus voor de dienst op Bar, een oude vrachtauto, een nog oudere taxi en twee Mercedessen met D. borden, geparkeerd bij de beide moderne hotels, geen gemotoriseerde voertuigen. De ezeltractie heeft zich hier - evenals langs de hele Dalmatische kust bezuiden Zadar - gehandhaafd, schijnt niet bedreigd te worden. De vrouwen, in vale harembroeken, slaan de hoofddoek als sluier voor het gezicht, zo gauw een man in zicht is. De dorpsgek draagt een rode fez en een knoestige stok (waarmee hij hier niet opvalt), sprint om de minuut in de houding, salueert en lijkt daardoor nog meer op Van Goghs Zouaaf. Twee van de vier houten moskeetjes zijn vensterloos.
Bij de ochtendwandeling langs de lege haven kennisgemaakt met L., klein, corpulent, blozend mannetje, goed in de kleren. Blijkt uit stad in Servië te komen - is als Hongaar daar geboren - en hier een maand te zijn op kosten van het ziekenfonds dat ook zijn treinreis heeft betaald. Maar tot Titograd is hij gevlogen, minder vermoeiend. De kosten zijn geen bezwaar. Hij is asthmalijder, deelt hij mee. En chef-modelleur in een schoenfabriek. Voor de oorlog grossierde hij in leer, bloeiend bedrijf van zijn vader overgenomen. Na de oorlog is hij eerst ‘Verwalter’ geweest in zijn eigen zaak. Later een van de zestien directeuren van een leerindustrie. De enige niet-communist, wat hij minder leuk vond. Daarom voor zichzelf begonnen, met twee man personeel mag dat nog. Hij kon het niet volhouden. Toen maar arbeider, werd al spoedig op grond van zijn vakmanschap chef. Is vijftig, rekent erop, dat hij over twee jaar wordt gepensioneerd. Gedraagt zich of hij nog veel van het leven verwacht.
L's vader is zo verstandig geweest hem dertig jaar geleden als handarbeider te laten registreren bij de arbeidsbeurs. Anders zou hij nu dit werk niet mogen doen. Iedere dag van zes tot twee in de fabriek. Een hoger loon dan de gewone arbeiders (die naar onze begrippen hongerlonen verdienen: twaalf à achttienduizend dinars per maand) en het voordeel dat wie eenmaal een vaste betrekking heeft niet wordt gecontroleerd op wat hij er met thuiswerken bij verdient. L. heeft o.a. goede zaken gedaan in uit Duitsland ‘geimporteerde’ mondharmonika's. Nee, dat mogen ze op straat best horen. Met politiek laat hij zich immers niet in. Zijn broer zit in Duitsland, verdient goed als horlogemaker. Kon hier niet aarden (voelde zich als geboren Hongaar edelgermaan en heeft daarom im zweiten Weltkrieg bij de Wehrmacht dienst genomen). Is al wel weer met z'n Ford-Taunus op bezoek geweest bij de familie.
Op het pleintje staat een kermistentje met een gokspel, waaromheen ontroerend billijke en kitscherige prijsjes zijn uitgestald. Alleen mannen verdringen zich ervoor. L., wiens vrouw hem over een paar dagen per vliegtuig na zal reizen (op zijn kosten, niet op die van het ziekenfonds dat voor hem alles hier betaalt), wijst op hen met de verachting van de stadsnijveraar voor het landvolk: ‘Onvoorstelbaar, zoals die hier leven. De vrouwen werken op het land. Trouwen doen die kerels alleen om arbeidskrachten te krijgen, vaak nog meer dan één vrouw - al mag dat niet. Vandaag voeren ze niets uit omdat het te koud is, morgen omdat het te warm is. Daar kan zelfs Tito niets aan doen.’
Twee dagen later - een stil stadje in het hart van Montenegro. Verleid door een autoweg die breed geasfalteerd begon maar veertig kilometer verder ophield bij een militaire slagboom, waarachter men met springstoffen bezig was (de goede wegen, waarvan er steeds meer komen, worden aangelegd door miliciens - nuttige besteding van de diensttijd), hadden we een omweg van twee uur gemaakt. Via een bochtige grintweg over twee passen arriveerden we pas in het donker (en de stortregen) bij het grote, chaletachtige gebouw, dat in de routebeschrijving stond aangeduid als alleenstaand berghotel. (Latere informatie: het kolossale gebouw was bedoeld als hogeschool. Toen het dak erop zat, bleek er geen geld meer voor de inrichting te zijn. Omdat het hier in de zomer een knooppunt van toeristische busdiensten is, heeft men er maar een hotel van gemaakt).
Wij waren zowat de enige gasten. In de holle vestibule was alleen de jonge chef de réception aanwezig, wiens kennis van vreemde talen zich bleek te beperken tot het woordje ‘gefälligst’, dat hij te pas en te onpas gebruikte. De ober en zijn twee assistenten in de eetzaal speelden ook stommetje, maar we begrepen elkaar toch wel. (Merkwaardig: in alle andere hotels in Zuidslavië die we hebben bezocht beschikte het personeel over een zeer ruime talenkennis. In Titograd spraken zowel de man van het benzinestation als de schooljongetjes die me hielpen bij het verwisselen van een wiel vloeiend Frans). De herkomst van juist dat woord ‘gefälligst’ werd me de volgende moren duidelijk, toen Herr G. binnenkwam - binnenzweefde, liever gezegd. Al een half uur zat ik vergeefs op mijn ontbijt te wachten. De koffie smaakte geurig maar het brood bleef uit. De vriendelijke receptiechef was toen ik ernaar vroeg, hartelijk aan mijn tafeltje komen zitten. Hij bladerde wat in mijn zakwoordenboekje. Tot G. naar ons toekwam, de lage platte hoed in de hand, de loden mantel met zwier om de brede maar wat verzakte schouders gedrapeerd. ‘Gefälligst’, was zijn eerste woord. Daarna ‘Ich bin hier der Direktor - wat kan ik voor u doen?’
Binnen het kwartier wist ik, dat hij eens eigenaardirecteur was geweest van een vermaard hotel in een der grote steden van het land; dat hij als 22-jarige in Imperial te Wenen stage had gelopen; dat hij na de oorlog drie jaar stil had geleefd, omdat hij ‘kein Roter’ was; dat hij nu elk jaar ergens anders een toeristenhotel bestuurde, dat hij dit hotel boven alle andere verkoos omdat de Montenegrijnen hem dik betaalden en hem niet konden missen. ‘Ich bin hier der einzige Fachmann, gefälligst’. Dat was duidelijk en ik meende begrepen te hebben, dat hij geen andere vaklieden naast zich duldde - zelfs geen door hem opgeleide vaklieden. Geinteresseerd was hij uitsluitend in de waarde van gulden en D-mark en in de kwaliteit van de Hollandse radiotoestellen, waarvan hij er dolgraag een wilde hebben. Als soulaas gaf ik hem een onaangebroken kistje sigaren. Dolgelukkig nam hij me mee naar zijn privé-appartementen, waar ik het nieuwste model Duitse radio zag (maar de Montenegrijnen krijgen uit slechtere toestellen betere muziek, mopperde hij), twee dubbelhoofdige elektrische scheerapparaten (dat ene is pas in Duitsland gerepareerd, maar het loopt nog steeds niet goed), en een hele serie flessen Sliwowitz, waarvan ik er een ten geschenke ontving. G.'s privé-w.c. bleek zelfs van een heuse trekker en echt papier voorzien te zijn, luxe die in de andere w.c.'s van het toch vrij nieuwe hotel ontbrak.
Ook G. is een van de burgers van Zuidslavië, die er geen behoefte aan hebben het land te verlaten. Kroaat - of afstammeling van de Donaumonarchiale bureaucratie? - tussen de Montenegrijnen, die hem Herr Direktor noemen maar hem verder met een mengeling vna wantrouwen en jaloezie bejegenen, ondanks zijn demonstratieve bonhommie. Welgestelder, ook in het socialistische Zuidslavië, dan de Montenegrijnse boeren, wier in het zwart geklede vrouwen nog naast de paarden lopen waarop zij zitten. Schichtige pergbaardjes, die met berijder en al het ravijn in willen, zodra er een auto aankomt.
Een klein rommelwinkeltje in de bazar van Sara-