Kermis van het snobisme
H. van den Bergh
Ieder jaar dringt zich met meer klem de vraag op, wie eigenlijk het bestuur van het Holland Festival van advies dient over de kwestie welke buitenlandse toneelgezelschappen zullen worden uitgenodigd om in ons cultuurfestijn op te treden.
Uiteraard gaat het hier om een netelig probleem waarbij altijd een grote mate van subjectiviteit een rol zal moeten spelen. Al nemen we in aanmerking dat zelfs voor de aanzienlijke sommen die beschikbaar zijn lang niet iedere Europese troep bereid is om een deel van de zomervacantie in Nederland te komen overwerken, dan blijft het toch duidelijk dat bij de keuze uit de voorstellingen die wel voor uitnodiging in aanmerking willen komen, wij volledig afhankelijk zijn van de persoonlijke voorkeur van een aantal vrienden van de heer Diamant (de nu wel volprezen festival-secretaris) en van het toeval dat bij hun speurtocht door ons werelddeel hun schreden leidt.
Het staat immers vast dat ons toneelminnend continent ieder seizoen een kleine duizend theatervoorstellingen oplevert, waarvan de overkomst naar Holland gewenst zou kunnen zijn. Welke althans enigermate objectieve maatstaven zouden bij de selectie daarvan een rol kunnen spelen?
Ten eerste, dunkt mij, een voldoende mate van verschil met wat wij van onze eigen gezelschappen te zien krijgen en ten tweede een toch zo grote verwantschap met ons eigen patroon dat de voorstelling uit kan gaan boven de curiositeitswaarde die bijvoorbeeld Chinees theater voor ons zou kunnen hebben. Anders gezegd: die voorstellingen komen in aanmerking die een verrijking van onze theaterervaring kunnen betekenen, zonder door volmaakt onbegrip onzerzijds, totaal ontoegankelijk te worden. Vorig jaar hebben we er in het H.W. al op gewezen, hoe buitengewoon ongelukkig de selectie uit het buitenlnads repertoire toen was uitgevallen. De deels miserabele, deels onbelangrijke voorstellingen die men toen uit Frankrijk en Oostenrijk had laten komen, overtroffen op geen enkele wijze wat wij hier gewend zijn en waren ook volstrekt niet representatief voor het beste wat men in het buitenland bereikt. Toen hebben we dan ook al onze ergernis uitgesproken over de willekeur waarmee men ons voor formidabele toegangsprijzen en gesteund door hoge subsidies derderangsvoorstellingen voorschotelde.
Dit jaar heeft men - geheel afgezien van het al eerder in dit blad besproken Luther van Osborne - bij de keuze uit het buitenlands repertoire weer tweemaal op nog verbijsterender manier naast de roos geschoten.
We moeten ons namelijk wel realiseren, dat - in tegenstelling tot de in festivalverband georganiseerde concerten en operavoorstellingen, die zeker ook een toeristenlokkend effect beogen - de anderstalige toneelvoorstellingen in de allereerste plaats voor eigen consumptie bestemd zijn. Het is duidelijk dat men geen Amerikaan verlokt om naar ons land te komen, omdat hij hier ook een Londense of Weense toneelvoorstelling kan zien. Op grond hiervan heb ik ernstig bezwaar tegen het optreden in festivalverband van het Piraikon-theater uit Griekenland en van Michael Mac Liammoir uit Ierland. Het is bepaald niet zo dat deze twee voorstellingen buitengewoon slecht waren maar wel was hun overkomst buitengewoon onnodig.
Iedereen weet dat het theaterpubliek in Frankrijk eigenlijk niets anders dan stukken van eigen bodem wil zien, en als men zich al aan Shakespeare waagt, dient de naam van de Franse bewerker met driemaal grotere letters op het affiche vermeld te staan. Dat is het goed recht van de chauvinist en doet in ieder geval heel wat sympathieker aan dan de culturele ‘Selbsthass’ die de gemiddelde Nederlander kenmerkt. In ons land geldt in dramaticis nog meer dan in culinaire zin, dat wat men ver haalt lekker is.