Ik kan wel doorgaan met het opsommen van bewijzen van warhoofdigheid, domheid en benardheid van geest in dit boekje, in alle varianten van komisch tot kwaadaardig. De econoom De Vries en de socioloog Groenman knabbelden ieder van hun kant aan het probleem van de overbevolking; ze ontzien daarbij zo zorgvuldig alle gevoelige tenen en houden zich zo angstvallig binnen hun eigen vak dat ze niets opschieten. Overigens is het betoog van de econoom met alle beperkingen nog heilig vergeleken bij het geleuter van de heer Groenman over volslagen onverifieerbare ‘geboortepatronen’. ‘Ik maak hier de onderscheiding tussen het denken over de wijze waarop de mens zich voortplant èn de praktijk der voortplanting’ doceert professor Groenman. Het is in dit artikel het hoogste blijk van zijn onderscheidingsvermogen.
De juristen zijn òòk aardig. Prof. van Panhuys worstelt in 'n bloedig ernstig opstel over ‘Het recht in de ruimte’ met het probleem van de soevereiniteitsrechten in het heelal: een land heeft soevereine rechten over de kolom ruimte boven het eigen gebied, maar omdat de aarde draait, wieken die nationale heelalkolommen natuurlijk alsmaar in het rond. De kosmische donquichotterie van zo'n stuk ligt trouwens misschien meer in het onderwerp dan aan de arme jurist, die nu eenmaal zit met zijn beroepskeuze. Collega Prof. Pompe geeft in zijn beschouwing over toekomstig strafrecht een mooi staaltje van pontificale bewijsvoering: ‘In een bepaalde visie wordt criminaliteit als een produkt van de maatschappij voorgesteld. Deze visie wijs ik af, omdat we hier op het gebied van het menselijk handelen zijn, dus van de vrije keuze, niet alleen bij het maken en handhaven der strafwetten, maar ook bij het begaan der misdaden, wat in de term produkt miskend wordt.’ Zo, daar kunnen de aanhangers van een bepaalde visie het mee doen. Zouden zelfs catechisatiedominees zich tegenwoordig niet schamen voor dit soort argumentatie?
Dan is er nog Hella Haasse, die haar onderwerp, de Huiskamer van de Toekomst, uitbouwt tot een stichtelijk preekje waarin ze haar geloof in de mens weer eens belijdt. Had ze over het Verleden van de Slaapkamer moeten schrijven dan was er waarschijnlijk precies hetzelfde uitgekomen. Er is P. Rijkens, industrieel, met een propagandastukje voor meer invloed van Philips en Unilever (‘het grootbedrijf’) op het maatschappelijk beleid, en een pleidooi voor het betrekken van de werknemer bij de zorgen van het bedrijf, ‘ook wanneer van hem het verlossende woord niet kan worden verwacht, al ware het alleen om hem te tonen dat hij er bij hoort.’ Er is de heer Schaafsma, fysicus, die de onschuldige zin neerschreef: ‘Energie is een kwaliteit die zich in allerlei vormen kan voordoen’, daarna stokte, ging nadenken over de autoriteit van De Gids en de waarde van de cultuur, de zin doorhaalde en in plaats ervan schreef: ‘Energie is een kwaliteit, die zich, als Jupiter, in velerlei gedaanten kan voordoen.’ Ten slotte is er Prof. van Eyk, die het heeft over de ontwikkeling van atoombommen. ‘We raken hier aan problemen, die op het ethische vlak liggen’, schrijft hij verschrikt. Daarna laat hij een regel wit, en gaat ijlings op ‘vreedzame toepassing’ over. Ja, de professor zal daar gek zijn, en zich met ethiek inlaten. Een vakman, men mag dat nooit uit het oog verliezen, is in de eerste tot en met de laatste plaats een vakman.
Het is duidelijk: de twintig vooraanstaande Nederlanders zijn, hoe sonoor hun schrijftaal ook klinken moge, op enkele twijfelachtige uitzonderingen na, gezakt voor het herexamen nadenken. Voor zover ze het vroeger wel konden, zijn ze bezweken onder de last van hun autoriteit. Moeten we daar bezorgd om zijn, moeten we het schandalig vinden en er kwaad om worden, of zullen we er maar om lachen en de schouders ophalen? Ik weet het niet zeker, maar neig tot het laatste. Ten slotte vermoedde ik al dat de gemiddelde en zeker de representatieve Nederlandse hoogleraar en cultuurdrager zijn hoofd voornamelijk gebruikt om er instemmend mee te knikken of vermanend te schudden. Maar de representatieven zijn nooit de besten, en ik weet dat er ook in Nederland betere mensen zijn op bijna elk gebied, al staan die zelden zo breeduit op het podium. Natuurlijk blijven de zalvende en betweterige, met taal en denken knoeiende autoriteitjes irritant, en ze moeten zo nu en dan gesignaleerd worden. Maar na de parade moesten ze maar weer rustig voortsjokken, vind ik, de stoet morsige kerstmannen, zoals K. van het Reve ze noemde, om verder te spitten in hun knollentuinen. ‘Men heeft berekend’, zo deelt de goede professor Zonneveld ons mee, ‘dat in Nederland alleen al bij het graven van sloten en kanalen, het steken van veen en de bouw van dijken omstreeks 7½ milliard m3 grond werd verzet.’ Zoiets drukt een stempel op de mensen, daar is niets aan te doen.
A. Nuis
De tekeningenserie in dit nummer, ‘Wilde vaart’, is van Peter Vos