Zo zaten we gevieren voor de kiosk. Soms betrok de hemel verraderlijk vlug en stroomde de regen in emmers naar beneden en vluchtten wij onder de bomen of naar de kiosk en dan kregen we de muzikanten, deze magiërs, van dichtbij te zien en moeder vroeg zich bezorgd af hoe de kapelmeester, met die mooie haneveren op zijn schitterend hoofddeksel, zou thuis geraken. Maar meestal werden we niet gestoord door wat men zo euphemistisch ‘plaatselijke neerslagen’ noemt.
Mijn broer, die toen reeds wijs en vooruitziend was, las een boek. Ik zat echter ongemakkelijk op die bank want mijn voeten raakten de aarde niet en dikwijls werkte het muziekprogramma op mijn zenuwen. Het is slechts een vijftal jaren later dat ik muziek ben gaan waarderen want in dié periode veroorzaakte ze me gewoon physisch ongemak. Ze werkte vooral op mijn ingewanden; orgelmuziek maakte me woest en toen ik voor het eerst werd blootgesteld aan de geluiden van de saxofoon, had dit op mij het effect van een laxatief. Hoe dieper de klank, hoe dieper de weerklank in mijn gedarmte.
Ik herinner me niet meer waaruit het programma van die middag bestond - trouwens er was weinig variatie van zondag tot zondag - maar het balanceerde zoals steeds tussen geweldige uitbarstingen en fluisterende muzikale insinuaties. Moeder die me met één oog observeerde, besefte wel dat ik me dood verveelde. Plots zei ze: ‘In dit park zijn allerlei interessante beelden aangebracht, ga ze eens bekijken maar zorg dat je terug bent bij het einde van het concert’. Geen rust, geen duur voor moeder. Ik moest op verkenning uit. Vlug gleed ik van de bank en begon mijn tocht door het park.
Een uur lang tenminste zou ik vrij en zelfstandig zijn. Ik mocht doen wat ik wilde. Vader en moeder zaten veilig bij de kiosk, mijn broer, mijn vriend en toeverlaat, mijn barmhartige biechtvader en ironische criticus bij tijden, zag me weglopen en riep: ‘Pas op voor de zwanen!’ ‘Ik ben geen baby’, zei ik. Ik was toen geestelijk nog wel een baby maar ik zou niet als een baby terugkeren. Eerst rende ik door de kronkelende lanen van het park, een losgebroken veulen, maar toen dacht ik aan de culturele opdracht die moeder me had gegeven en ik inspecteerde plichtsgetrouw de standbeelden.
Daar stond, te midden van een voorbeeldig gazon, een gulden beeld van Eros. Zijn naam was onderaan in het marmer gebeiteld. Ik keek naar zijn slanke gestalte, naar zijn smalle heupen en naar een onverklaarbaar doekje dat voor zijn midden wapperde, puur goud. Het maakte geen indruk op mij. Ietwat verder hield ik stil voor het monument van een schilder die een halve eeuw lang niets anders had gedaan dan pluimvee uitbeelden. Hij was, zo zei het opschrift, de Meester van het Hoenderhok. Hij stond levensgroot afgebeeld in marmer van Carrara - de duurste soort - en hij keek blijkbaar met welgevallen naar een van zijn doeken dat ook in het marmer was weergegeven: men zag zijn trouwe onderwerpen, hanen, ganzen, eenden, een pauw en, nobel en dreigend met wijdopen vleugels op de achtergrond, een boosaardige zwaan. Andermaal bleef ik onberoerd.
Ik heb nog veel meer standbeelden gezien, dingen in smeedijzer, die gevechten voorstelden tussen arenden of gieren, een beeld van een dichter die het hoofd liet zakken en wiens moede rechterhand haast niet in staat bleek zijn ganzenveder vast te houden. Hij was de eerste dichter, die in onze letteren, het had gewaagd een proletarisch onderwerp te behandelen. In plaats van over kwijnende jonkvrouwen en zieke jongelingen te schrijven, had hij het lot bezongen van een metselaarsjongen die van een stellage gevallen was, morsdood natuurlijk. Ik had er menige traan om geschreid.
Moeder had dit stellig niet voorzien, maar er was ook een beeld dat een jonge naakte vrouw voorstelde, die een lauwerkrans reikte naar de buste van een man met een baard die haar niet de minste aandacht verleende. Toen ik met open mond dit monument stond te bekijken - het stelde een verdienstelijke wethouder voor, heb ik later vernomen - bleef een pater naast me stil staan die me streng monsterde. Hij zei niets en ik bekeek zijn lange vogelgestalte en vroeg me af wat hij wilde maar ik voelde wel dat het iets moest te doen hebben met die naakte juffrouw. Mistroostig schudde hij zijn hoofd en zei bitter: ‘Zó jong en zó bedorven’. Ik begreep hem niet en rende vlug weg.
Behalve van vader en moeder, had ik een spontane afkeer en schrik van alle volwassenen. Ze hadden altijd iets op me aan te merken, of ze overstelpten me met wijze raad, of ze waarschuwden me tegen allerlei gevaren waarvan ik niets begreep en die ze niet omschreven. Er was maar één goed en verstandig mens in deze wereld, mijn broer. Maar die zat bij de kiosk met zijn scandinavische roman, deel drie, en ik werd van dat gekke beeld weggejaagd door die magere zwarte kraai!
Men mag in ons stedelijk park niet door de bosjes lopen, men moet op de wandelpaden blijven, maar de bewakers stonden