Romeinse tang
J. Roukens
Omdat hij zijn diensttijd in Noord-Brabant heeft doorgebracht, gaat één van mijn kennissen binnenkort met een katholiek meisje in het huwelijk treden. Dat het gebeuren ging wist ik al lang, maar tot nu toe had ik alleen stilgestaan bij de persoonlijke kwaliteiten van zijn toekomstige vrouw, en het zou mij niet verwonderen als ook hijzelf zich daarmee vooral had beziggehouden. Maar nu de dag gauw daar is, heeft een pastoor hem het formulier voorgelegd, waarin hij belooft zijn nageslacht aan het katholicisme af te staan. Mijn kennis heeft getekend, en is er nogal bedroefd onder. Als ik een god ter beschikking had, zou ik met een kleine variant op een bekend schietgebedje verzoeken: ‘Heer vergeef het hem, hij weet niet wat hij doet’, en dan in één moeite door proberen mij vrij te pleiten van de zonde van een plotseling woekerende haat tegen alles wat zich uitvoeend ambtenaar van het geloof noemt.
De toedracht van zo'n gezagsoverdracht heb ik mij als volgt voorgesteld:
.... een grote geheel kale kamer, slecht verlicht, in het midden een eenvoudig houten tafeltje. Tegenover elkaar op rechte stoelen zitten daaraan mijn kennis en de pastoor, de laatste helemaal in het zwart, om zijn nek nauwelijks zichtbaar het smalle witte boordje. Links en rechts van hen staan twee schijnbaar lege stoelen, waarop zodra de eerste woorden gevallen zijn de schimmen van de schoonouders plaatsnemen. Deze kunnen niets zeggen, maar alles des te beter verstaan. Op tafel liggen verschillende papieren, het bewuste formulier bovenop.
Dan leunt de pastoor achteloos voorover, legt een geopende rechterhand met de palm op het formulier, en vraagt mijn kennis of hij weet wat het huwelijk wel betekent, en welke schat zich aan hem wil toevertrouwen. De schimmen luisteren gretig. ‘Ja natuurlijk’, knikt mijn kennis.
De pastoor houdt een lange monoloog, waarin hij uitlegt dat het huwelijk veel meer betekent dan de meeste mensen denken, en dat men niet in god hoeft te gloven om toch te erkennen, dat de god van de katholieken de wereld en vooral de mensen prachtig geschapen heeft, en, nog belangrijker, steeds blijft herscheppen. Het is te begrijpen dat vele mensen Hem daar dankbaar en een grote eerbied voor verschuldigd zijn. ‘Jawel’; het gaat al wat krampachtiger en mijn kennis kijkt beurtelings de twee schimmen aan.
‘Je houdt toch veel van je toekomstige vrouw’. De schimmen kijken opgewekt, op deze vraag hadden zij gewacht; het is zo'n aardige jongen, en glimlachend horen zij het aan:
‘Natuurlijk, natuurlijk, ik houd ontzettend veel van haar; daarom wil ik met haar trouwen’. Hij weet niet hoe overtuigend het klinkt. Zelf heeft mijn kennis het gevoel of hij het uitpiept, jezus christus wat is het benauwd.
De pastoor vertelt hoe een katholiek liefheeft. Zo kan ook zijn vrouw liefhebben, mits hij.... Mijn kennis heeft al met zijn schoonouders gesproken? Hij weet dus dat eventuele kinderen een katholieke opvoeding moeten krijgen, in verband met het voorgaande is dat heel duidelijk. Kijk hier is een formulier.
Hij heeft met de schoonouders gesproken. Maar zonder handtekening. Toen dacht hij nog niet aan kinderen, hij dacht er over. Nu hij een beslissing voor ze moet nemen heeft hij het gevoel aan ze te moeten denken. Hij wil ze zien, blond of donker, als klein kind, opgroeiend, in een communiepakje, spelend of blèrend, later studerend of misschien als pastoor.... Hij wil ze een hand geven, kietelen; maar zijn voorstellingsvermogen schiet te kort. Zweet breekt hem uit en hij grijpt naar zijn vulpen. Met een losse hand schuift de pastoor het formulier onder zijn bereik. ‘Zo is het goed’, denken de schoonouders, en de geestelijke kan een kleine overwinningsroes nauwelijks onder zijn pij verbergen. Achter hem is een duivel opgedoken, lachend met een rij witte tanden. En terwijl hij weet dat hij niet weet wat hij doet, zet mijn kennis zijn handtekening.
Daarna verlaten de duivel, de pastoor en de schimmen de kamer. Buiten de deur geeft de pastoor de schoonouders een hand, zoals een chirurg de familieleden feliciteert van de zojuist overleden patiënt. De duivel krijgt geen hand en kijkt wat beteuterd; hij voelt zich al weer miskend.
Mijn kennis wacht op de reddende engel, zijn geliefde. Straks nestelt hij zich in haar buik, met welbehagen, en misschien met een vloek in de mond.