Vrij Nederland in de eerste jaren na de bevrijding
P. Geyl
In het Hollands Weekblad van 29 juni schetst de heer Luyendijk een beeld van Vrij Nederland. Hij haalt daarbij ook de eerste jaren van het blad na de bevrijding op en vertelt iets van de debatten die binnen de uitgebreide redactie-raad gevoerd werden. Hij fungeerde daar toen zelf als notulen-houder.
Volgens hem nu werden ‘die vergaderingen boeiend, toen het Indonesische conflict verscherpte na de eerste troepenzendingen en Geyl en Verzijl, die de Indonesische revolutie bedenkelijk vonden, het beleid van V.N. niet in alle opzichten wilden steunen. De jonge Den Uyl was hun grootste tegenspeler, met spitse argumenteringen zette hij de twee hoogleraren soms schaakmat, wat Geyl glimlachend, Verzijl iets stugger toegaf.’
Ik moet zeggen dat ik deze passage met grote verwondering las. Was de grond van mijn oppositie het feit dat ik de Indonesische revolutie bedenkelijk vond? Ik zou eer zeggen dat ik tegen had op een al te grif vereenzelvigen van die revolutie met het extremisme van Soekarno, nog maar kort tevoren de stroman van de Japanners en die Hitler geprezen had en op de Engelsen en Amerikanen zo goed als op Nederland afgegeven. Ik maakte mij omtrent de mogelijkheid van een andere keuze onzerzijds misschien illusies, maar als ik mij met de geest van de artikelen in V.N. niet verenigen kon, was het om het stelselmatig veronachtzamen van de donkere kanten van het regiem van Djokja en het even stelselmatig negeren van de elementen van redelijkheid in de politiek die onze regering voorstond. Tegen de conservatieven, die meenden het kolonialisme te kunnen herstellen, stond ik met beslistheid.
De heer Luyendijk heeft blijkbaar geen andere bron geraadpleegd dan zijn geheugen, en dat is een gevaarlijke manier van geschiedschrijven. Ik had zelf volstrekt niet de herinnering dat die discussies voornamelijk gevoerd werden door een bondgenootschap Geyl-Verzijl, en dan met Den Uyl. Maar ik heb zowel Verzijl, als Den Uyl opgebeld, en allebei deelden mijn verwondering. Bovendien heb ik het er met een ander lid van de redactie-raad over gehad, namelijk met Stufkens, en ook hij zette grote ogen op over de door Luyendijk gegeven voorstelling.
Ten eerste was er heel wat meer oppositie dan van de kant van ‘de beide hoogleraren’. Ik noemde Stufkens al; daar waren ook Cramer, De Gaay Fortman, Van de Ven. Reeds op 23 december 1945 schreef ik aan mijn vriend Fruin, man van de Stuw, toen in Indonesië, dat ‘tal van medewerkers van mijn manier van denken bleken te zijn,’ van wie ‘in 't bijzonder Stufkens de dingen op een bijzonder treffende wijze wist te zeggen.’ De ‘tegenspeler’ die ik daar noemde en die het ook later bleef, was niet Den Uyl, het was Van Randwijk, de hoofdredacteur zelf. Tegen diens simplistische en doctrinaire, of misschien is het beter te zeggen emotionele, visie bestond veel verzet. De vergaderingen van de redactie-raad gaven ons de gelegenheid ons gemoed te luchten, wij werden soms wel met toezeggingen dat er met onze bezwaren rekening zou worden gehouden, gepaaid. Als wij dan naar onze haardsteden waren teruggekeerd, evenwel, bleek daarvan in de krant niets.
Ik was dan ook al lang in een stemming van onbehagen - en zeker weinig geneigd tot ‘glimlachen’ - voor ik op 2 juni 1947 uit de redactie-raad trad en in het blad liet meedelen dat ik dit deed uit verschil van mening omtrent het gevoerde redactie-beleid. Ik geloof dat ik ten aanzien van Indonesië met meer beslistheid het regeringsstandpunt (Drees, Logemann) innam dan de meesten, toch deelden heel wat van de anderen in dat gevoel van onbehagen.
Die stemming werd dan ook volstrekt niet alleen door de Indonesische kwestie bepaald. Daar was allengs (na midden 1946) een tweede verschilpunt bij gekomen, nl. de houding tegenover Rusland. Hier nu vielen anderen (zeker al degenen die ik al genoemd heb) mijn kritiek zonder voorbehoud bij. Ik heb de brief aan Van Randwijk nog, waarin ik mijn uittreden toelichtte. (Ik heb inderdaad vrij wat stukken, waarop ik mijn historie van het toenmalige Vrij Nederland, steviger dan op mijn geheugen alleen, baseren kan.) In die brief zei ik ook over mijzelf met zoveel woorden, dat zijn laatste artikel over Indonesië enkel de druppel was, die de emmer deed overlopen, en ik begon met nadruk vast te stellen dat ten opzichte van de spanning tussen de Sovjet-Unie en het Westen ‘nog steeds’ een lijn gevolgd werd, die ik voor een gevaar aanzag.
‘Nog steeds’. Reeds 20 September 1946 had ik aan een vriend geschreven over de beklemming die ik omtrent de toestand in de wereld gevoelde. ‘En het ergste vind ik de hopeloze verdeeldheid en verwarring in de geesten aan onze kant. Want dat wij aan een kant staan tegenover de Russen, is voor mij een eenvoudig feit. Maar V.N. vindt Wallace sympathieker dan Byrnes.’ (Wallace, de grote fellow traveller in Amerika, die tenslotte zelfs Roosevelt te ver was gegaan in zijn geneigdheid om de Russen terwille te zijn en die in 1948 door de ‘Progressieven’, verzamelnaam voor communisten en oprechte, maar al te goedgelovige democraten, tegen Truman candidaat voor het presidentschap gesteld zou worden; de man die al maar de Russische politiek ‘verklaarde’ en afgaf op het Britse imperialisme.) ‘En Van Randwijk’, zo vervolgde ik in mijn brief, ‘staat met Theun de Vries onder een manifest tegen de dictatuur’. (Een manifest, tekenend genoeg, van tien ‘progressieve’ auteurs.) ‘Het wordt allengs onmogelijk bij V.N. te blijven.’ Ik bezit ook nog de aantekeningen die ik in oktober 1946 maakte voor een uiteenzetting op een vergadering van de redactie-raad. Indonesië wordt daarin niet genoemd, maar met zoveel te meer nadruk een artikel over Wallace (nog van na de brief waaruit ik zo even aanhaalde) en dat innerlijk zo hopeloos tegenstrijdige manifest.
Ik heb nu bovendien de oude jaargangen van Vrij Nederland nog eens opgeslagen, en ik kan niet anders zeggen dan dat ik versteld heb gestaan over de atmosfeer die mij daaruit tegemoet woei. ‘Verwarring in de geesten’, inderdaad. Wij leven snel en