Hollands Weekblad. Jaargang 3
(1961-1962)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdMeer over muizenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 14]
| |
‘Ja, die meneer is zojuist gearriveerd,’ zei hij. Ik legde hem nogmaals de situatie, die hij al kende, uit, en hij trok zijn voorhoofd in rimpels. ‘De moeilijkheid is deze’, zei hij, ‘dat meneer De Lang, die over deze muizenvallen gaat, nog met ziekteverlof is. Hij komt maandag pas terug’. Kon ik maandag niet terugkomen? Ik legde hem uit van de huisbaas, de gil en de tarwekorrels, en zei dat ik het bijzonder op prijs zou stellen als... ‘Ik geef hem u graag mee, dat begrijpt u wel’, zei de heer Bronkhorst, maar ik weet zeker dat ik dan maandag mot krijg met De Lang. Die leent die dingen niet graag uit.’ ‘Het is maar voor twee dagen,’ zei ik, ‘u krijgt hem maandag weer terug’. Terwijl de heer B. in gepeins verviel, arbeidden twee andere heren in het vertrek verder aan het ontleden van gestorven dieren die moesten worden opgezet. Mijn bezorgdheid om een paar wilde veldmuizen ontging hun toch niet geheel, want een van hen tekende voor mij een val die gemakkelijk zelf te maken was, zoals hij veronderstelde. Er moest veel bij getimmerd worden. Ik dankte hem zeer en stak het papier in mijn zak. Ondertussen was de heer Bronkhorst tot een besluit gekomen. Hij zou de heer Kloppenburg even bellen. Na de vierde keer (de heer Kloppenburg was voortvluchtig) had hij hem eindelijk te pakken. Hij legde het geval aan de heer Kloppenburg uit, en op een vraag van deze vroeg hij mij: ‘Zijn de muizen voor het Zoölogisch Museum bestemd?’ Ik schudde ontkennend het hoofd. ‘Voor de tuin van het Rijksmuseum,’ zei ik, voet bij stuk houdend. ‘Nee, het Zoölogisch Museum als zodanig heeft er geen baat bij’, meldde de heer Bronkhorst. En even later: ‘Ja, dat is ook nog zo.’ ‘Wat zijn precies de bezwaren?’ zei ik, en ik het mijn stem niet ironisch klinken. Het grootste bezwaar was de heer De Lang, maar een ander bezwaar was, dat de vallen een grote waarde vertegenwoordigden. ‘We hebben er expres honderd van laten aanmaken in Engeland,’ legde de heer Bronkhorst uit. ‘U begrijpt, als er een zoekraakt, kost het ons meer als we er maar één exemplaar van moeten nabestellen’. Dat begreep ik. Om mijn positie rooskleuriger te maken, vertelde ik dat ik door de heer Rensenbrink gestuurd was, en dat mijn ouders een abonnement op Artis hadden. ‘Wij hebben niets met Artis te maken,’ zei de heer Bronkhorst, met een blik op de ontlede dieren. ‘Wij ressorteren rechtstreeks onder de universiteit.’ ‘Ik ben De fabel op pagina 16 is van Leo Vroman, met tekeningen van Peter Vos. gaarne bereid,’ zei ik, lik op stuk gevend, ‘een tientje statiegeld te betalen’. De heer Bronkhorst belde dat onmiddellijk door aan de heer Kloppenburg. Uit diens antwoord begreep ik, dat hij de waarde van de vallen, ondanks de devaluatie van de gulden, nog hoger schatte, en ik verhoogde mijn bod prompt tot twintig gulden. Er werd nog even heen en weer gepraat in de telefoon, en toen zei de heer Bronkhorst me dat de heer Kloppenburg gezegd had, dat ik beter morgen even terug kon komen, want dan zou professor Hemel er zijn. ‘En als die het goed vindt, vind ik het ook goed,’ zei de heer Bronkhorst. ‘Dan ben ik tegenover De Lang gedekt. U begrijpt, voegde hij eraan toe, dat u hem van mij best mee zou kunnen krijgen, maar ik heb het hier nu eenmaal ook niet voor het zeggen’. Ik zei dat ik het ten volle begreep, gaf iedereen een hand, bedankte voor alle moeite en beloofde morgen terug te zullen komen. Ik was al bij de deur, toen opnieuw de telefoon rinkelde. ‘Ja, die meneer is er nog’, zei de heer Bronkhorst. ‘Of u nog even wacht’ - tegen mij. Professor Hemel bleek toevallig net te zijn gearriveerd. Hij zou nog terugbellen. Na ongeveer tien minuten (er viel, als ik door het raam naar buiten keek, genoeg te zien in Artis) ging de telefoon weer. ‘Ja, hij wacht’, zei de heer Bronkhorst. Professor Hemel, legde hij uit, was nog even in gesprek. Of ik nog even geduld wilde uitoefenen? Enkele minuten later belde de professor op. Hij was kennelijk al van alles op de hoogte, want nadat de heer Bronkhorst zich beperkt had tot enige summiere toelichtingen, vroeg hij mij zelf aan de telefoon. Het ging nu erop of eronder. Zo beschaafd mogelijk sprekend, en een woordkeus bezigend die op een universitair verleden duidde, legde ik hem het hele geval nog eens haarfijn uit, waarbij ik niet verzuimde te wijzen op de borgsommen die ik bereid was te storten. Professor Hemel bleek zeer geschikt. Het was een wat apart geval, zei hij (men had kennelijk nog geen ervaring met dit soort gevallen), maar het moest dan maar. ‘Geeft u me meneer Bronkhorst nog maar even’. Aan de heer Bronkhorst legde hij uit hoe deze de zaak verder moest afhandelen. Ik betaalde een tientje, tekende een briefje, en kreeg de val mee. Ik zette hem thuis neer bij alle oversteekplaatsen, met spek, kaas en graanproducten, maar we vingen geen muis. Wel bleken alle muizen na een week verdwenen te zijn. Wat voor een weerzinwekkende geur hing er aan deze val, dat de muizen ervoor op de vlucht sloegen? Niets is zo volmaakt, en ook zo dierlievend, als de Engelse muizenval. |
|