Toen ik, na lange tijd, weer eens bij mijn vriend J. langs kwam trof ik daar de bekende begrafenisondernemer V. aan. ‘Ach’, zei hij toen ik mij voorstelde, ‘ik dacht u morgen pas te zullen zien’. Dit was een onheilspellende begroeting, het leek mij dus het beste er voorlopig het zwijgen toe te doen. Ik had kennelijk een gesprek gestoord zodat geruime tijd niemand iets zei, tot V. opstond met de woorden: ‘Nee, ik kan het niet doen. Ik zou mij teveel moeilijkheden op de hals halen’. J. liet hem uit. Ik vroeg J. spottend wat hij als arts met een begrafenisondernemer voor afspraken had. J. echter bleef ernstig: ‘Ik denk dat ik de mensen een nieuw lichaam kan geven, en vroeg V. dus of hij in zo'n geval nog zorg wilde dragen voor de begrafenis van het oude’.
‘Bedoel je dat je langs chemische weg een nieuw lichaam kunt samenstellen?’
‘Nee, het gaat om de wederopstanding dank zij de scheppende kracht van het woord. Het leven uit de dood, de Egyptenaren kenden het al, het schijnt een spontaan gebeuren te zijn.’
‘Maar wat weet je daar als arts dan van?’
‘Asklepios deed het ook’.
‘Maar werd door Zeus neergebliksemd’.
V. lachte onbezorgd: ‘Ik geloof niet in God’, zei hij, ‘wil jij het niet eens proberen?’
Nu had ik de laatste tijd weinig plezier van mijn lichaam gehad. Ik werd gekweld door hevige pijnen in de benen en de rug. Daarbij naderde het einde van mijn adolescentie, wat mij het gevoel gaf dat ik al mijn oude waarden op moest geven. Het idee opnieuw te beginnen, met een nieuw lichaam, lachte mij dus toe. Ik volgde J. naar de zolderverdieping. Inderdaad zag het er daar niet uit als een chemisch of geneeskundig laboratorium. Op de wanden waren Egyptische voorstellingen en hierogliefen aangebracht. ‘Het idee is heel simpel’, legde J. uit, ‘we moeten de verbinding herstellen van het sterfelijk individu met de onsterfelijke kosmos. Waar komt dus de zon op?’ ‘In het Westen’, zei ik zonder aarzeling. J. knikte. ‘Ga dan maar in de kist liggen’.
Eerst hoorde ik harde knallen, slagen van ijzer op ijzer. Dat zijn mijn hersencellen die kapot gaan, dacht ik, het is niets bijzonders. Toen leek het me dat ik een duin besteeg. Toen ik de top bereikt had zag ik daar, in een kleine kom, water met wonderbaarlijke geneeskracht. Toen ik er in ging zitten viel de kou nogal mee. Toch was ik skeptisch gestemd over de geneeskrachtige werking, en ik bedacht dat deze in verband moest staan met de zeldzaamheid van bronnen boven op een duintop. Het was nacht, en aan de overkant van het water zat een vrouw met een kindje in haar armen dat zij baadde. Dit kind was verlamd, maar praatte vol vertrouwen en heel opgewekt tegen de vrouw, wat mij erg ontroerde. Ik daalde de heuvel af, bedenkende dat er misschien nog meer bronnen waren, maar dat de eigenaar die wel zou hebben bedolven om zijn monopolie te handhaven. Beneden waren veel kinderen met hun ouders, de meeste waren poliopatient, een van drie jaar werd op de rug liggend vervoerd in een strandwagen, ook hij praatte prachtig met zijn moeder. Een jongen werd van een duin gelseept, heftig tegenstribbelend. Men zei: ‘Hij heeft geen hart, hoe kan hij dan leven?’ Deze jongen kwam van een ander duin, misschien waren er dus toch meer bronnen.
Ik besloot die te zoeken, maar ik vond een schouwburg. Door de achteringang sloop ik naar binnen, zo kwam ik op het toneel. Het was er donker, het doek was, op een kier na, gesloten; er achter hoorde ik het gemompel van publiek. Naast me stond de kist waar ik eerst in was gaan liggen. Uit de coulissen klonk luid roepen.
Toen het doek opging stond ik tegenover mijn vriend J. in zijn magisch laboratorium. Ik keek naar mijn handen; die waren van een rauwe rode kleur, half paars, mijn hele lichaam prikte en tintelde. ‘Je moet gauw weg’, zei J., en wees uit het raam, ‘je kunt de bus nog net halen’. Ik snelde naar het raam. Ik ben toch dood, dacht ik, toen ik er uit sprong. Maar ik bezeerde mij lelijk in mijn val. J. gooide een koffer uit het raam, dat hij daarna ijlings sloot.
Thuis gekomen had ik mij al enigszins verzoend met mijn nieuwe lichaam. Trots, maar toch met het gevoel een dief, een moordenaar te zijn, liet ik mijn vrouw mijn oude lichaam zien, dat in de koffer lag. Wat er mee te doen! V. had gelijk, het is niet gemakkelijk zo iets te begraven. Mijn vrouw liet mij in de spiegel kijken. Inderdaad, mooi was ik niet! Mijn schedel was merkwaardig gepunt, en haarloos. Ik deed snel het licht uit.
De volgende ochtend stond V. al vroeg voor de deur. ‘Het was tóch vandaag’, zei hij. ‘Uw moeder krijgt een baby, ik om u afhalen met de auto’. Wij reden naar mijn ouderlijk huis. Daar zat al de familie genoegelijk thee te drinken. In het midden van de kringlag mijn grootmoeder te sterven. ‘Het