die zijn bierglas neerzet naast het damesglaasje van zijn vrouw. Die opgewekte mensen zijn de echte niet; het ontbreekt nog steeds aan gezichten.
Er is dan maar één oplossing, zelf de gezichten intekenen; tenzij men natuurlijk de gids weg wil leggen en iets anders gaan doen, maar dat zou eenvoudig een abdicatie zijn, als het er nu om begonnen was het land op een afstand te zien. Achter een raam aan een van de oude singels we see een oude heer met wit haar als borstel geknipt, de stugge trekken in een onbedoelde vriendelijkheid geplooid; straks komt de huishoudster binnen voor thee en een gesprekje, met het verongelijkte gezicht van iemand die recht heeft op gezelligheid. Wat is het vlug gegaan: het lijkt nog maar een paar dagen geleden dat er die harde werreker was die het leven voor zich had, al zouden het eeuwen kunnen zijn sinds er die knaap was die het liefst bij de kinderjuffrouw op schoot zat.
Dat zal wel in Deventer zijn. In Rotterdam daarentegen lopen twee meisjes voor het stadhuis langs, trippelend en giegelend, met zoveel pettikoots dat hun rokjes uitstaan volgens een hoek van vijf-en-veertig graden; de een heeft een rood gezicht met rubberwangen, de ander is muis-achtig, met gemene blauwe ogen en het haar naar voren piekend voorzover het te kort is om zich van achteren vast te laten houden met de rest. Men kan niet nalaten eraan te denken dat...
In de treinen, nu remarkably fast in spite of frequent stops, zitten twee zakenlieden in conversatie op de klapbankjes. De ene is degeen die alles weet. Hij houdt een sigaar tussen duim en ringvinger, en tikt nu en dan zijn gezel op de mouw met de gestrekte pink van dezelfde hand, terwijl hij uitlegt wat hij aan andere zakenlieden gezegd heeft. De blik van de toegesprokene verraadt dat hij het allemaal nog niet wist, maar gegriefd is doordat het hem verteld wordt alsof dat vanzelf sprak. Bij het uitstappen krijgt hij eindelijk de kans om zelf iets te zeggen, op een toon alsof hij niet verbaasd is zijn eigen stem weer eens te horen.
In Heemstede, pleasant suburban community,
staat meneer de tuin te spuiten, gekleed in een lichtgrijze broek, een iets ander lichtgrijs hemd, en een lichtgrijze das met schuine ruiten: lelijke combinatie, maar prima spullen. Hij staat stokstijf met de slang zover mogelijk voor zich uit gehouden, een monument niet voor groei en bloei, maar voor orde en regelmaat. Als er soms iemand langs komt, hij mag gezien worden.
Zo kan het doorgaan, met de juffrouw op de tram, de jongen op de fiets, de agent op de hoek, de verloofden in het park, de voetballers aan de tramhalte. Hoe meer zielen, hoe typischer, maar op deze manier komt het nooit klaar. Wij moeten er hele straten tegelijk inzetten, een hele Kalverstraat vol met zakelijke huisvrouwen, converserend in harde klanken. Dan heb je een Kalverstraat, wat heb je dan nog? In ieder geval is er nu tenminste hier en daar wat leven in de verlatenheid van monumenten en uitzichten, het kan per analogie worden aangenomen dat er ook op de meeste andere punten beweging waarneembaar is.
Er is bovendien nog meer werk te doen. Er moet perspectief gebracht worden in al die typisch levende gezichten; wij zijn hier niet op een fototentoonstelling. Het minste wat wij nodig hebben is het beeld van het Nederlandse super-ego, de ideale Nederlander - een onuitstaanbaar wezen, bijna iedereen heeft er een hekel aan, maar niemand is er vrij van. Wat zijn zijn karakteristieken? Hij is een idealist, van een grotendeels gestolde soort, dat wil zeggen hij fixeert zijn idealen niet voorbij de bestaande toestanden, maar daar juist in. Zijn belangrijkste ideaal is een samenleving zonder individuele afwijkingen, voor de volmaakte eenvormigheid alleen bewaard door tegenstellingen in groepsverband. Het is niet dat hij bepaald intolerant is tegenover persoonlijke eigenaardigheden - daar is hij te verstandig voor - maar hij gunt ze geen belangstelling en sympathie. Hij vindt ze niet belangrijk, en meestal zelfs vervelend. Het gaat hem alleen om enkele deugden: fatsoenlijkheid, eerlijkheid, aardigheid, middelmatigheid (gewoonheid), en hij rekent het zich tot een ereplicht om onaangename opmerkingen te maken tegen iedereen die naar zijn smaak te weinig ernst maakt met de beoefening ervan. Hij is de vriend die ons onze feilen toont; geen talent of charme, laat staan een grap, brengt ooit een lachplooi in zijn trekken van blank eikenhout.
Maar waarom heeft men een hekel aan dit uitstekende element? Why do people dislike him? Het komt doordat zijn positie te sterk is. Om een redelijke mate van opgewektheid te handhaven, heeft een samenleving niet