mische activiteit over de grenzen van een land heen ook elders ter wereld te bedrijven; het is duidelijk, dat dit voor een klein land zonder natuurlijke hulpbronnen al heel sterk geldt.
Naarmate evenwel de contacten met de rest van de wereld talrijker en uitgebreider zijn, neemt de afhankelijkheid van de rest van de wereld toe. Wij zagen dat in maart van dit jaar toen er bij de buren gerevalueerd werd en we om tal van redenen nauwelijks anders konden dan meedoen. We zien dit op het ogenblik alweer in de monetaire sector nu onze nationale bank - als ettelijke andere nationale banken - onnodig grote hoeveelheden ponden sterling in kas houdt om het de Britse betalingsbalans niet te moeilijk te maken, al is dat op zichzelf een ietwat griezelig voorraadje, waaromtrent er een precedent is in de jaren dertig toen de president der centrale bank daarover zeer hard is aangevallen.
Van die afhankelijkheid van het buitenland is met name de vorige week weer een duidelijk staaltje geleverd toen op de Amsterdamse effectenbeurs zonder de minste binnenlandse aanleiding een grote koersdaling plaats vond, waardoor de beurswaarde van het Nederlandse bedrijfsleven met ruim 10 pct is gedaald. Nu kan er weliswaar nooit genoeg de nadruk op worden gelegd, dat de ontwikkeling van effectenkoersen slechts één bepaald element is in het complex van verschijnselen, waaraan men de toestand van een economie kan aflezen. Zo min als de beurs alles zegt, zegt de betalingsbalans alles of de spanning op de arbeidsmarkt. Immers, wanneer een land uit hoofde van een bepaalde innerlijke zwakte in de economie zijn valuta moet devalueren, stijgen de beurskoersen; een land als Amerika dat de grootste goudvoorraad heeft ter wereld heeft een zwakke valuta; spanningen op een arbeidsmarkt behoeven geen teken van economische krachtige expansie te zijn, maar kunnen evengoed worden veroorzaakt door te eenzijdige investeringsactiviteit, die men in Nederland langzamerhand toch wel gaat veronderstellen, hoewel in West-Duitsland,
waar niet eenzijdig is geïnvesteerd ook spanningen bestaan. Zo blijkt het dus wel vooral de kunst te zijn, zoveel mogelijk verschijnselen met elkaar in verband te brengen en dan te proberen voor elk verschijnsel de juiste waardering te vinden. Kennelijk is b.v. in West-Duitsland en in Nederland de over-verhittende invloed van de activiteit in de bouwnijverheid nooit zo tragisch genomen; nu door middel van een verscherpt rijksgoedkeuringsbeleid deze activiteit wat beperkt wordt, ontbreekt het aan goede en duidelijke rem-criteria, zodat het bedrijfsleven in dit onderdeel aan de kant van de opdrachtgevers voor bouwwerken het bloed van de overheid wel kan drinken.
Wat de nu waarneembare afkoeling van buitenaf betreft, moet er eerst aan worden herinnerd, dat aan deze afkoeling een oververhitting van buitenaf is voorafgegaan, voornamelijk in de vorm van de stijging van de Nederlandse export, speciaal naar de EEG en in het allerbijzonderst naar West-Duitsland. Door de toenemende export van agrarische en van industriële produkten tegen een prijspeil, dat sinds de devaluatie tegen het eind der jaren veertig kennelijk een tikje te laag lag, importeerde Nederland inflatie. Dit zou na de west-Duitse revaluatie in maart van dit jaar niet alleen in versterkte mate zijn geschied, maar bovendien was er dan nog bijgekomen een migratie van arbeidskrachten naar het aangrenzende buitenland. Toen het besluit om te revalueren met circa 5 pct eenmaal was genomen, moest dat zuiver academisch bezien een zekere afkoeling veroorzaken. Dat dit ook praktisch zou geschieden, bleek wel uit de vele uitlatingen van exporterende industrieën, hoewel men uitlatingen van een in wezen nooit zo uiterst onwelwillend tegenover een tikje inflatie staand bedrijfsleven altijd met een flinke korrel zout moet nemen.
Van werkelijk remmende invloed op de export is intussen tot dusverre door de revaluatie nog niet veel gebleken, al kan dat nog komen, want de achterstand in leveringen was ook bij de export niet zonder betekenis. Invloed kan echter zeer goed bespeurbaar worden wanneer zowel Engeland als de Verenigde Staten scherper gaan concurreren op de exportmarkten. Dat dit verschijnsel op handen is, vooral van Engelse zijde, valt af te leiden uit het stijgen van de Britse produktie in een situatie, waarin de Britse betalingsbalans niet gunstig is, zodat krachtige impulsen voor het vergroten van de Britse export merkbaar worden, die zich politiek manifesteren in de grotere neiging van het land om zich te associëren met de Euromarkt. Zo kan vooral Engeland een