nemen. Al die geheime vijandschappen en verachtingen en bondgenootschappen, waarvan de grenzen bovendien verschuiven naar gelang van de omstandigheden - het is onbeschrijfelijk ingewikkeld. Mijn plezier in B's uitroep heeft iets van dankbaarheid voor de voorbijgaande illusie dat het toch eenvoudig gemaakt kan worden.
G. is naar de herbegrafenis van Coleridge geweest, in Hampstead. De aanzienlijken van de litteraire establishment van Londen waren erbij, en zij heeft het probleem gehad, zegt zij, van ‘Wat doe je aan voor een herbegrafenis?’ Dit grapje zit mij telkens dwars als ik er aan denk, en wil zich niet weg laten lachen. Het is niet genoeg; of het is juist veel te veel, met al zijn associaties. Op zichzelf is de vraag gemakkelijk genoeg te beantwoorden: ‘iets stemmigs’, maar er is een voorstelling van een hele beschaving nodig voordat het probleem de gewichtloze moeilijkheid aanneemt die erbij hoort. Anders moet het in een roman, omringd door allerlei andere motieven van verschillend gewicht; en het brengt mij er tenslotte toe om van die roman te gaan dromen, die zo delicaat afgewogen zou zijn dat G. en de herbegrafenismode er hun ware relaties in vonden.
Toen ik de bank binnenkwam, stond het mooie meisje aan het middelste loket in gesprek met een jongen die half naar voren leunde over de balie. Hij had de blik van iemand die probeert te kijken alsof hij het over iets anders heeft, maar er was geen misverstand mogelijk, allang voordat ik aan het volgende loket een paar van hun woorden had opgevangen. ‘Ik heb er echt last van’, hoorde ik hem zeggen, en op een schappelijke toon: ‘Het spijt mij dat ik u lastig gevallen heb.’ ‘0 nee, helemaal niet’, zei zij, met een allerliefste ingekeerde glimlach waar hij nog wel meer last van zal hebben, al geeft het altijd een opluchting als het waagstuk tenminste ondernomen is. ‘Dan zou ik wel met zoveel mensen...’, was even eerder haar argument geweest; een verlammend geluid is dat, wanneer je ondanks je unieke ‘last’ als willekeurling uit de vrijersgelederen gezien wordt.
De woorden waren overigens maar illustratie. Ik bleef de scène waarnemen met mijn poriën, meer dan met ogen of oren. Alles was hier instinct, en wanneer ik er een vergelijking bij zoek, denk ik aan de katten op straat bij nacht, wanneer zij ineens stilstaan
De fabel op pagina 16 is van Leo Vroman, met tekeningen van Peter Vos.
en met hun hele lichaam een onzichtbaar gevaar registreren.
‘J'ai senti pour la première fois toute la douceur de vivre / Dans une cabine du Nord Express, entre Wirballen et Pskow’. In het locaaltje tussen Haarlem en Leiden probeerde ik mij te herinneren tussen welke twee plaatsen Larbaud het gevoeld had. Het wordt tijd om verder te reizen, misschien gaat het dan nog beter; maar zo was het er ook al, bij het uitzicht op de weiden en de bomen, met de warme zon op het klaptafeltje en het warme bloed onder mijn ribben. Bovendien liep er in een van die weiden, vlak langs een sloot, ver van een mogelijk uitgangspunt, een pastoor met zijn boekje in zijn hand. Opwelling van sympathie voor het papisme: laten wij de beelden weer aan elkaar lijmen, en de smaak van het leven terugvinden bij absurde maagden en engeltjes. R. zegt dat het niet kan, in Holland zijn Katholieken net zo stug als Protestanten. Het is waar, wij moeten de engeltjes aan onszelf ontlokken.
's Avonds was het geluk alweer verdwenen, ik hing moe en miserabel op een bank in de trein terug. Eerst had ik in mijn overmoed gedacht dat er eigenlijk niet eens een motief voor nodig was; maar toen was alleen het motief over, nog juist te herkennen, buiten bereik.