grote menigte mensen van over de hele wereld: de jazz. Dat de jazz, met de ruggegraat van een steeds bewuster theorie en het levende weefsel van de inspiratie, de opvolger zou zijn van de afgelopen Westerse muziek, heb ik eerst op theoretische gronden aangenomen: een tak van bedrijf die in bloei staat zonder dat er conservatoria of bijzondere kleuterscholen of voordoende idealisten voor nodig zijn, lijkt me levender dan een andere tak die alleen maar door dat soort instituten overeind kan worden gehouden. Bovendien, vertelde men mij - het klonk me toen bepaald nog niet zo aan - dat jazz grote mogelijkheden van expressiviteit bezit.
Ik ben toen regelmatig naar aanbevolen jazz gaan luisteren, volkomen theoretisch geïnteresseerd, de lijnen volgend zoals men die op een vreemde landkaart doet, in de hoop er eens werkelijk in te wandelen, zeker wetend dat dat kan.
Het komt nu. Kort geleden was ik voor het eerst op een nachtconcert in het Concertgebouw. De heer Monk, waarnaar Carmiggelt een kat genoemd heeft, zou spelen. De heer Monk is voor de betkenners een soort vervulling van de profeten. Maar waak U voor de betkenners, zij zijn direct bereid om - wanneer vroeg of laat de inefficiency van hun te kleine bevattingsvermogen spreekt, móet spreken - te zeggen dat hun god veroudert, vercommercialiseert, verdooft, verslaaft, of simpelweg een te hoge dunk van zichzelve heeft gekregen, ‘hij denkt dat hij ons maar alles kan voorzetten.’
De zaal was gevuld met een publiek dat ik nog nooit in de verjaarde wierookhallen had gezien: kerels met petjes op, veel rookverspreiders, veel aangenaam te bezichtigen jonge meisjes. Desondanks hing er een sfeer als op een bijeenkomst van zondagscholen, geroezemoes dat op een leider wacht. Die kwam. Een heer die het organiseert en trouwens Lou heet, liep het podium op. Ik verwachtte een opening met gebed. Ik heb de Mattheus wel eens zo zien openen. Lou vertelde iets teleurstellends en bemoedigends, archetype van een preek, er klonk veel schel gefluit in de zaal, wat volgens internationale etiquette-boekjes waardering en verguizing kan betekenen, zoiets als het engelse woord ‘bless’.
Het programma was heel educatief, zoals sommige stierengevechten met onbekwame beginnelingen beginnen, om iedereen nog eens in te prenten welke mogelijkheden allemaal gemist kunnen worden, waarna de echte matadoren een gespreid bed van verwachting vinden.
Ik was het trio Pim Jacobse heel dankbaar voor die ondankbare taak. Het was alsof me de materialen getoond werden, met de belofte dat een groter adem hier iets mee zou kunnen doen. Ik heb vriendelijk geklapt voor de heren Jacobse.
Daarna kwam weer iets dat mij theoretisch interesseerde. De heer Bennett speelde op een Hammondorgel, met een electrische guitaar en slagwerk als secundantie. Het klonk afschuwelijk, er waren vele onvriendelijke mensen in de zaal die als bij Haydn's afscheidssymphonie de zaal verlieten. De koffiegeur drong trouwens reeds door vele kieren binnen. Maar zo'n Hammondorgel op zichzelf is een fascinerend instrument, als men even om de ellendige vibratie heen denkt, die trouwens uitschroefbaar schijnt te zijn. Het minste gebaar, een ademtocht uit een goed gericht neusgat, drukt een toets omlaag. Met elke hand kan men indien gewenst vijfdubbele glissandi spelen, terwijl ik nog steeds bebloede vingers krijg als ik een simpele dubbele glissando speel op de piano. De meneer kon er ook wel wat van, hij had gevoel voor het direct-reagerende van zijn instrument. Maar ja, het vibrato, en dan de plastic-achtige karakterloosheid van de klank. Men kan er elk instrument mee nadoen, tot hersenborende morse-seinen aan toe, maar geen graat van eigen stof.
Kortom, nu zou - na de pauze - het wonder gebeuren moeten. Ik dacht aan Tieben Vaalegeer die het wonderkind Mozart hoorde, indertijd in Haarlem. Ik heb op het ogenblik zijn Journal niet bij me, maar ik herinner me nog precies zijn afbrekend portret van het jongetje Mozart, zenuwelijderig jongetje dat zijn zusje pestte, gekleed in veel te mooie kleren, een verwend rotjongetje.
[wordt vervolgd]