geen reproductie, ze zijn altijd in een ruimte geplaatst en ze hebben altijd de klank van zijn stem. Het herfstblad dat valt, is meer dan een vallend herfstblad; het werkt als een soort symbool voor Nescio's ‘vreemd gevoel voor onvergankelijkheid’. Het is hetzelfde herfstblad dat zich in zijn vroegste herinnering (van 1898) van een boomtak losmaakt, dat elders terugkeert in een verhaal met het veelzeggende motto Irrequietum est cor nostrum, donec requiescat in te: ‘Janus zit op z'n stille kantoor. Vier uur, den zesden November 1922. Janus kijkt door z'n raam, weer laat een erg geel blad los van een tak en valt heel langzaam naar beneden in 't stille eind van den Novemberdag. ‘Zes November 1922’, denkt Janus, ‘zoo viel een blad den zesden November 1898, toen ik nog een jongen was. Zoo viel een blad den zesden November 1784. Toen zag Goethe 't vallen, dat gaat zoo door. Ik kijk er naar en doe niets.’
Er staat veel en alles door elkaar in dit boekje - ik heb hierboven al een keer hetzelfde gezegd - maar nog altijd veel te weinig voor wie Nescio - zoals voor mij - de Nederlandse schrijver is die hij boven alle andere prefereert. Deze kleine geserreerde stukjes, tot barstens toe geladen, zijn eenvoudig ongeëvenaard. De bewonderaars van De uitvreter - dat ik het beste verhaal vind dat in het Nederlands geschreven is - krijgen er in dit boekje een aanvulling en een vervolg op. Het blijkt dat Nescio moeilijk van dit verhaal heeft kunnen loskomen. Enige malen zelfs komt hij er op terug (soms met bijna precies dezelfde woorden): in de beschrijving van een ontmoeting in Kortenhoef, tijdens een wandeling met de ‘Oester’ op de maanverlichte weg naar Bussum en dan nog eens in een gesprek met deze over ‘Jeanne’, de vrouw die de ‘uitvreter’ met haar liefde en hartelijkheid de dood in heeft gedreven. Het is
een grandioos verhaal, een sublieme en verrukkelijke liefdesvertelling, juist omdat ze geplaatst is tegen de achtergrond van ‘Japie's’ zelfmoord, van zijn hopeloze onmacht om te leven en het trotse gevoel er niet bij te behoren. ‘Alle goeie lui die ik gekend heb zijn nu kapot. Die niet kapot zijn die herken ik niet. De lui die ik nu nog ken, zitten altijd over 't een of ander in de rats. Over hun baas, over hun Zondagsche pak, over de huur, over een zweertje, over een verstopte plee, over de modder op straat. Altijd zijn ze bang ergens te laat te komen. En bij slot van rekening komen ze nergens. Het is beter dat ik mij er niet meer mee bemoei. Het water en de zon hebben er zich ook nooit mee bemoeid. Misschien heel in 't begin, maar ze hebben 't lang geleden opgegeven.’
Wat valt er nog meer van Nescio te zeggen dan dat hij in een tijd van woordkunst nooit woordkunst schreef, dat hij zijn taal zo dicht mogelijk op de spreektaal hield, dat hij niet streefde naar een ‘treffende beeldspraak’ of een ‘fraaie zegging’, zoals zijn tijdgenoten. Zijn taal is ontdaan van alle literatuur, ze lapt elk modernisme aan haar laars. Het is een verademing iemand als Nescio te lezen. Er is ook geen enkele behoefte in hem aan ‘extreme situations’; bij hem worden geen lichamen doorstoken en schedels gekraakt, hij heeft dat allemaal niet nodig. Zijn wereld is ook nergens groezelig of morsig en toch beseft men onder het lezen méér dan bij welke moderne schrijver ook hoe diep en gevaarlijk zijn pessimisme is. Boven het dal is een verrukkelijk en beklemmend boek, dat men niet in één adem uitleest, maar dat pauzen vergt om even diep adem te kunnen halen. Het is in zijn kortheid en ondanks de smalle basis een boek, zoals er maar één in zoveel jaar verschijnt.