H. van den Bergh
Terug naar de Republiek der Nederlanden?
Soms is het nuttig, terwijl een stukje op stapel staat, maar nog ongeschreven is, zich af te vragen wát ons nu eigenlijk tot het schrijven ervan aanzet, zeker wanneer het gaan zal over de wenselijkheid van het voortbestaan onzer monarchie. Het staat immers bij voorbaat vast dat er weinig op onze Oranje's is aan te merken en dat de meerderheid van ons volk in hoge mate is ingenomen met het koningshuis als instituut en zeker met de wijze waarop onze huidige koningin haar taak vervult. In dit geval is mijn schrijfdrang waarschijnlijk terug te voeren op een principiële ergernis die me telkens overvalt wanneer ik in onze redelijk functionerende democratie geconfronteerd wordt met rudimenten uit een onverdraagzame, autocratische voortijd. Zo prikkelt me op vergelijkbare manier het verbod van gemengd zwemmen in Zuidelijke streken en het processieverbod bij ons in het Noorden, en voel ik gelijke ergernis wanneer bepaalde films voor mijn moreel welzijn ongeschikt worden verklaard door een aantal fatsoenlijke heren, verenigd in een filmkeuringscommissie en wanneer een in wezen al evenzeer verouderde instelling als ons koningshuis mij, al is het maar in de geringste mate, in mijn democratische vrijheden belemmert. Het hindert mij als ik in een door mij verzorgde t.v.-kroniek in een dagblad niet mag zeggen dat het byzantinisme van de televisieverslaggevers bij de huldiging van onze jarige vorstin mij nogal inbeciel aandoet. Het hindert mij nog meer wanneer men van AVRO-wege een op hun verzoek gemaakt en ingezonden liedje voor een studentenuitzending (i.c. Studentenhaver, eens in de veertien dagen op dinsdagavond van 23.30 tot 23.55 uur) afwijst, niet op grond van kwaliteitsoverwegingen maar zonder verdere opgave van redenen eenvoudigweg ‘omdat zoiets voor de radio niet kan’.
Het lijkt mij dat speciale geprivilegiëerde bescherming van één familie verouderd, onnodig en daarom ongewenst is. Dat geldt in vele opzichten voor de positie van het huis van Oranje; een uitzonderingspositie die ook voor de leden van dat huis zelf niet altijd even aangenaam kan zijn. (Men denke slechts aan de problemen die zich bij de huwelijkskeuze van kroonprins of kroonprinses in toenemende mate voordoen. Prinses Beatrix heeft zelf, tegenover buitenlandse journalisten, eens gezegd, dat ze wel dacht, door tradities in haar vaderland gebonden, niet te kunnen trouwen met wie ze wilde. In werkelijkheid staat in de grondwet slechts dat de keuze van de kroonprinses door het parlement moet worden goedgekeurd, wil zij haar recht op de troon niet verliezen. In de praktijk zou dit er naar alle waarschijnlijkheid op neerkomen dat iedere fatsoenlijke jongen die door prinses Beatrix werd uitverkoren, van onze volksvertegenwoordiging toestemming zou krijgen de rest van zijn dagen als prins-gemaal te slijten, en dat zij in het tegenovergestelde geval uiteraard vrij zou zijn om afstand te doen ten bate van prinses Irene teneinde de man van haar keuze te huwen).
Dat is de voornaamste gevoelsmatige reden waarom ik, als ik ooit voor de keuze gesteld werd, onmiddellijk de voorkeur zou geven aan een presidentiële democratie met een vergelijkbare positie van het staatshoofd als in de republieken van Italië en van het Frankrijk van voor De Gaulle. De voordelen lijken mij evident:
Niet meer bij onze tijd passende privileges kunnen worden afgeschaft. De president kan telkens om zijn verdiensten, of, beter nog, om zijn verregaande rechtschapenheid, gekozen worden en men is niet bij voorbaat gehouden om zijn eventueel (ja zelfs waarschijnlijk) minder geschikte nazaten in Vaders functie te continueren. Ook kunnen op het salaris van een president verscheidene miljoenen per jaar bespaard worden, verge-