moet al beginnen hun zaak binnenstebuiten te wringen om die goed voor mij te krijgen. Dan liever een bepaalde persoon; stellen wij ons voor D.B. in zijn hotelkamer te Evian, minzaam glimlachend en orerend natuurlijk. Goed zo, daar kan ik best inkomen, welke richting D.B. ook zou vertegenwoordigen, al spreekt het vanzelf dat het automatisch een slechte moet zijn. Ik zou werkelijk gaan verlangen naar het kostbare kleinood in het pakje. Maar dan denk ik weer aan alle spanning en gezeur, dat alles om D.B. en stel je voor dat hij aan het langste eind zou trekken, wat hij zeker zou doen. Dan zijn er toch wel eenvoudiger en zekerder middelen om mij van hem te ontdoen.
Wij blijven in de Vogezen. Na een paar dagen zonder mensen en in de open lucht heb ik al moeite met lezen. De zinnen in een boek, gelezen tegen een boom in een donker ver bos, vallen uit elkaar als gedroogd letterwerk en ik moest er niet aan denken wat een kunstmatige constructies ik moeizaam uit de bomen zou moeten toveren alleen al om één regel van het papier zwart te krijgen. Een oude maar altijd teleurstellende ervaring; zo weinig van eigen bodem te kunnen plukken, blijkbaar alles van buiten te moeten betrekken, uit gezichten, uit geklets, alles wat ik nu wil ontvluchten. Anderen spraken wij vrijwel niet, alleen iedere ochtend de bewaker van het bos, waarin wij kampeerden. Hollanders, dat was goed, hij had nog een mooi boek over ons land. Gekregen van een meneer die hier lang met een caravan had gestaan. Volgde het bekende portret. Een lange meneer, U weet wel een echte Hollander en geheel recht. Altijd een hoed op het hoofd, hij wees wel drie hoofden boven het zijne. Regenjas tot hier, blijkbaar een centimeter boven de schoenen. Dat onhandige wezen nu had een passie opgevat voor bosbessen. De hele dag zocht en at hij zijn buzzbezz.
Koekoek
Ach meneer, hij zat er vol van tot hier; de boswachter wees naar zijn kin. Toen, op zekere dag, was de zoon helemaal uit Holland overgekomen en wat denkt U dat die voor zijn vader had meegenomen? Buzzbezz, een tonnetje vol. U had het moeten zien meneer. De vader gaf een kreet, tilde het tonnetje hoog boven het hoofd en wierp het toen met een wijde boog in het meer. Deze dramatische wending leek mij buitengewoon onwaarschijnlijk en ik denk dat de boswachter het slot heeft gehaald uit ‘Winden waaien om de rotsen’ of zo'n boek.
In een van de mooiste gedeelten van de noordelijke Vogezen staat in een dal een richtingbordje naar allerlei kleine dorpen in een zijdal en daartussen staat het dorpje Natzwillèr. Al is de overeenkomst opvallend genoeg, het duurt toch nog een tijdje voordat het begrip helemaal is doorgedrongen dat dat dus Natzweiler is. Inderdaad, de Guide noemt het ook, maar onder een andere naam, Le Struthoff, onder de rubriek ‘un peu d'histoire’. Ik had altijd gedacht aan een verre moerassige streek, ergens in oost-Pruisen. Maar naarmate men de weg opklimt die leidt naar het kamp, dat bovenop de berg boven Natzwillèr ligt, wordt de omgeving steeds mooier. Het is een brede, absoluut gladde asfaltweg, aangelegd door de gevangenen, ten koste van de eerste paar duizend doden. De weg stijgt en stijgt door het enorme bos van hoge rechte pijnbomen, zig zag en tamelijk stijl. Wij moeten al naar de duizend meter gaan en zullen zeker beloond worden met een buitengewoon ver, fraai uitzicht; er zijn wolkenbanken maar ook grote heldere stukken in de lucht. De zon staat al vrij laag, het loopt tegen de avond. Ik geloof het, natuurlijk, maar dan geloof ik het ineens weer niet helemaal, maar er is geen schijn van een soort twijfel meer als boven ons, op de ronde top, het monument in het zicht komt. Het is zo'n uiterst vergeefs, etherisch monument, een heel hoge licht gebogen wand van blanke natuursteen, met daarin van boven tot onder de omtrekken gegraveerd van een uitgeteerd slachtoffer. Op zichzelf het mooiste monument dat ik ooit heb gezien. Inderdaad en daaronder ligt het kamp, zwart, solide, compact. Daarachter begint het uitzicht, op de bossen van de hellingen meer naar het noorden, die nu oplichten in het licht van de lage zon. Door de zon worden de wolkenbanken die klaar liggen aan de rand van het koele blauw, veel zwarter dan ze straks zullen zijn. Wij staan aan de donkere kant, blijkbaar de enige bezoekers. Het is stil, het waait nogal en het is koud.
‘Nebel’, de wolken zullen vaak genoeg hier om de top heen hangen en iedere vroege ochtend, laat staan 's winters, moet verschrikkelijk koud zijn. Wij drentelen wat op de benen en kijken van het uitzicht naar het kamp en van het kamp naar het uitzicht. Ik had mij op weg naar boven allang afgevraagd waarom hier, hoewel ik natuurlijk even goed had kunnen