het wit, dat is het licht dat wij moeten volgen. Onder invloed van de juffrouw had ik weinig moeite met de identificaties: het kindeke Jezus in doeken gewikkeld en de barmhartige Samaritaan, dat waren de goeden, de mensen die Maria onderdak geweigerd hadden uiteraard de kwaden. De positie van de drie koningen heb ik nooit begrepen, zij waren rijk - de goeden gaven altijd het weinige dat zij hadden - en toch goed want zij aanbaden het kindeke.
Ik meen dat de lieve juffrouw, die ik aanbad en bij wie ik op mijn vijfde christelijke versjes opzegde, mij met haar duivelse verleidingskunsten heeft verknoeid. Alles werkte in haar voordeel: wij kregen les in een hut op hoge poten, tussen de bomen van een reusachtige tuin. Om binnen te komen moesten wij een laddertje op, dat ons van de wereld vervreemdde. Daar binnen rook het hout (van de kribbe), en omdat er geen elektrisch licht was, brandden er in het donker één of twee kaarsjes. Als zij voorlas keek ik altijd schuin naar die vlammetjes, brandend in de nacht. Mijn geloof was absoluut, buiten de hut absoluut niet.
Was mijn enig contact met het christendom bij die séances gebleven, hoogstwaarschijnlijk zouden mijn morele maatstaven onder een dichte laag heidens stof verborgen zijn. Maar terwijl thuis het woord ‘Christus’ nooit gebruikt werd in welke functie dan ook, was, jaren later, de netste school een christelijke, en het liefste meisje daarop een christinnetje. De kinderbijbel was wat dikker geworden, het kindeke wat ouder, en de samaritaan barmhartig omdat hij uit Samaria kwam. Ik ontdekte toen ook, dat er een geweldig verschil bestond tussen wat god van je verwachtte, en wat je er zelf van kon maken; vooral als de ogen gesloten werden benijdde ik anderen, die het met zoveel devotie deden. Maar zij hadden ook een geloof.
Nu ik dit opschrijf herinner ik mij een uitspraak van Foster Dulles, die zelf presbyteriaan zijnde, zich zo verheugde toen zijn zoon tot rooms-katholiek priester werd gewijd. ‘Het doet er niet toe’, meende hij, ‘wat voor geloof iemand heeft, als je maar gelooft’. De mensen hier vonden dat koddig, iets voor die naïeve Amerikanen. Of Dulles jr. hetzelfde van zijn vader gezegd zal hebben, ik geloof het niet. Maar de vader had gelijk. Want het geloof is een discipline, die zijn waarde aan zichzelf mag ontlenen. En een discipline is wat een ieder behoeft die creatief werk wil verrichten, en niet zijn leven slijten als barbaar.
Anders zult gij zwalken van continent naar continent, van stad tot stad, van pleisterplaats naar pleisterplaats. Geloof maakt honkvast, en is de eerste nevenvoorwaarde voor beschaving, die immers creatief wil zijn.
Een naïeve ziel is nog in staat alle geloven over één kam te scheren, en hij vraagt zich niet in de eerste plaats af welk geloof het meest up-to-date is, het best aangepast bij persoonlijke en klimatologische omstandigheden. De verdraagzaamheid is echter maar schijn. Zolang de disciplines niet met elkaar in botsing komen, is er geen vuiltje aan de lucht. Maar zodra zij zich voornemen elkaar op te eten (en geen geloof kan het zonder die honger) kiest iedereen partij. De verdraagzaamheid in geloofszaken lijkt niet meer dan een status-quo, waaraan men zich houdt in tijden waarin extra-religieuze disciplines even machtig zijn.
Maar zij hadden een geloof. Wie als kind van vijf de vernauwing van een geloof heeft gekend, ouder geworden door de opvoeding in dat geloof is verlaten, en tenslotte wordt geconfronteerd met de heilzame werking van ‘de leer van liefde’ in de ander, kan niet ontkomen aan het gevoel de boot gemist te hebben. Blijft de gemeenschap ook op later leeftijd nog doordrenkt van de Geest, die het lidmaatschap van de kudde het lichtje volgend als hoogste en laatste vervulling stelt, dan kan men, in eerste instantie de boot gemist hebbend, nauwelijks anders doen dan met ferme schoten proberen de ark te torpederen. De Kerk is nimmer verdraagzaam in haar verhouding tot de niet-gelovige, zij kan dat ook niet zijn als zij zich beschouwd als de moeder en de apostel. Het staat ook niet in de bijbel; de kerk is onverdraagzamer dan het communisme ooit kan zijn en wanneer een ‘verlicht’ katholiek als Friedrich Heer speelt met de idee ‘leven en laten leven’, dan is dat alleen maar spelen met een gedachte die in deze tijd strategische voordelen biedt. Szczesny de verlichte, evenals ik anti-gelovige, waarmee Heer in discussie was, stelde tegenover het christelijk (katholiek) geloof de naar zijn idee gelijkwaardige discipline van een privé-wereldbeeld, dat naar ik aanneem (hij vertelde er weinig over) geënt is met filosofische systemen. Hetgeen volgens mij het domste is wat men kan doen, omdat geen ingewikkelde wereldbeschouwing gelijkwaardig kan zijn aan de onbegrijpelijke eenvoud van de bijbel, die in staat is het kleinste kind aan te spreken. Szczesny kent zichzelf trouwens niet, als hij pleit voor de verdraagzaamheid en intussen het katholicisme op een onverdraagzame manier aanvalt, die Heer de mogelijkheid biedt zich als een aristocraat staande te houden in de rijke historie van zijn kerk.