Journaal
J.J. Peereboom
C.G. zat hier gisteren te betogen in de trant van ‘de Russen worden natuurlijk gesteund door een geweldige overtuiging, dat is toch een betere toestand dan bij ons, waar iedereen maar zo'n beetje doet, en niemand weet wat hij eigenlijk wil’. Ik stelde er geduldig tegenover dat niet weten wat zij eigenlijk willen de ware staat is van de mens die aan zijn eerste behoeften voldaan heeft, en dat alleen een behoefte aan bedriegerij vervuld kan worden door een overheid die gaat opgeven wat het dan wel is.
Later toen hij weg was kreeg ik een bui van hevige ergernis over zijn opvatting - al dat weke gebabbel over onzekerheid en gemeenschappelijke idealen, ik walg ervan. Het verbaasde mij dat ik tegen hem zo vriendelijk was geweest, maar het was verklaarbaar, want ik ben wel op C. gesteld, verlies altijd de draad van mijn argumenten als ik mij opwind, en dacht bovendien terwijl hij aan het woord was, ‘als je een paar jaar verder bent, denk je wel anders’.
Dan barstte ik vroeger van onmacht, als iemand mijn ideeën excuseerde met mijn leeftijd. ‘Ik ben niet te jong om het goed in te zien, jij bent er te oud voor’. Gelukkig heb ik dus niet over verder-zijn gesproken, want het lijkt mij nog steeds onzinnig om aan te nemen dat de gang naar de ouderdom vanzelf naar beter begrip leidt.
Dat wil toch weer niet zeggen dat C. op zijn manier gelijk had. Zodra het gelijk in het geding komt, neem ik het voor mijzelf, maar gelijk hebben is ook niet alles. De moeite waard is misschien alleen om het verband te zien tussen karakters en ideeën? Bij C., die in de meest praktische zin van het woord niet weet wat hij eigenlijk wil, ligt het voor de hand, en op mijn aanval van ergernis volgde er een van zelfverwijt, dat ik hem koel geantwoord had en geen begrip getoond voor zijn persoonlijke probleem. Jezelf zijn blijft onuitvoerbaar, met alles
De fabel op pagina 16 is van Leo Vroman, met tekeningen van Peter Vos.
tegelijk. Er moeten wel maskers gebruikt worden.
Bij het weerzien van En attendant Godot, in een Ierse voorstelling die bedoeld was om er vooral de vermakelijkheidswaarde van aan het licht te brengen, werd ik even ongedurig als bij de eerste kennismaking een tijd geleden. Geen wonder dat Beckett de lievelingsauteur is van C.G.; het beantwoordt aan zijn beklemde absoluteitsverlangen.
Laat de laatste twee letters van Godot maar eens weg, dan zie je hoe belangrijk het gegeven is: nee, dan zie je wat een onzin. Wij wachten niet op deze onderworpen manier de verlossing af. Wij zoeken haar, of geloven er niet aan. De gedachte van het wachten is ontleend aan een truc van fraseurs die hun publiek zowel de voldoening willen bieden dat er iets hogers is, als de geruststelling dat er aan de gangbare manier van leven niet geknoeid hoeft te worden. Beckett praat maar na, hoewel met een eigen geluid waar de illusie door gewekt wordt dat hij de situatie toch op een eigen manier begrepen moet hebben. Het zou prettig zijn als hij slechter schreef. Kromme gedachten in een kromme taal brengen niet zo'n benauwde verveling teweeg; zij kunnen met huid en haar vernietigd worden. Van Beckett's werk blijven meestal een paar indrukken over, die verwijzen naar niets.
Gelukkig voor hem heeft een groeiend publiek eerbied voor enormiteiten, als ze er maar ondoorgrondelijk uitzien. Meer nog, er werd bij herhaling met smaak gelachen in de zaal. Om Godot! Alles wat ongewoon is, is vrolijk.
Te bedenken dat de kleine Marietje, zoals wij haar hier zullen noemen, nog een paar weken geleden vol zat van uitdaging en tegenspraak! Nu is zij getemd, nog voordat zij letterlijk onderworpen is. Ik weet alles, ik kan alles, ik doe alles; en zo sterk is de suggestie dat ik mijzelf telkens hoor praten alsof daar inderdaad geen twijfel aan kan bestaan. Wij moeten maar uiteen. Zij kleedt zich trouwens toch niet goed, ik dacht eerst