Een vroom boek
J.W. Oerlemans
L.W. Nauta, de mens als vreemdeling Van Oorschot, 1960
Een proefschift over literatuur kan vele kanten op. Het kan cultuurhistorisch zijn, literatuurhistorisch, psychologisch, sociologisch. Blijkens dit boek (voor het eerst verschenen als proefschrift voor de theologische faculteit in Groningen) kan het ook theologisch zijn of zoals de schrijver het zelf noemt: wijsgerig.
Sedert de bijbel geen toereikend exegesemateriaal meer oplevert, hebben sommige vooruitstrevende theologen zich op de moderne literatuur geworpen als op een nieuw soort openbaringen. Zij interpreteren met veel animo en rekenen zich graag tot de voorhoede van de beschaving. Vooral Kafka heeft het zwaar van hen te verduren gekregen. Hun voorkeur voor ‘moeilijke’ schrijvers zal overigens wel een kwestie van gewoonte zijn en van beroepstrots.
Nu ben ik minimaal bevooroordeeld aan dit boek begonnen. Ik wist niets van het theologische verleden van de schrijver, en de pretentieuze titel leek mij wel een geslaagde blikvanger. Toen ik het woord wijsgerig in de ondertitel tegenkwam, kreeg ik zelfs geen bijgedachten aan die Duitse filosofen die niets begrijpen dan de ‘essentie’ van alles. Ik ben dus in alle onschuld gaan lezen.
Het boek dient zich aan als ‘een wijsgerige studie over het probleem van de vervreemding in de moderne litteratuur’. Deze formulering deed mij denken aan een andere ‘het probleem van de criminaliteit in de moderne samenleving’. In beide gevallen wordt met een probleem niet een vraagstuk bedoeld, dat men kan proberen te beantwoorden, maar een conflictsituatie, een of andere benarde toestand, iets onoplosbaars. Meestal gaat men zo een probleem ‘benaderen’ d.w.z. men gaat er voorzichtig omheenlopen. Men krijgt tenslotte een plechtige relatie tot zijn ‘probleem’ die elke scherpere vraag onmogelijk maakt.
Het woord ‘probleem’ betekent bij Nauta dus eigenlijk ‘object’. Het gaat er nu helemaal om of Nauta's relatie tot zijn object nog oneerbiedig genoeg is om hem een duidelijk probleem, een ‘brutale’ vraag mogelijk te maken. Dit blijkt niet het geval. Dit proefschrift heeft geen probleemstelling, het stelt geen vragen. Hieruit vloeit vanzelfsprekend voort dat het ook geen methode heeft, evenmin als conclusies. Wel verklaart de schrijver dat hij wetenschappelijk te werk is gegaan, geheel te goeder trouw overigens, want hij wil wel degelijk iets aantonen. Hij wil namelijk laten zien dat er in de door hem besproken literatuur religieuze elementen voorkomen. Van Dostojewski tot en met Camus speurt hij naar religiositeit en het mooie is dat hij steeds vindt wat hij zoekt. Hij weet al van tevoren wat hij zal vinden. Het gevolg is dat het boek eindigt zoals het begint, het is volstrekt tautologisch. Dat wil zeggen het zoù tautologisch zijn, als Nauta zijn vragen en antwoorden had geformuleerd. Nu is het een ‘benadering’ en dan verliest zelfs het begrip tautologie zijn zin.
Waardevoller dan de opzet van dit boek zijn de afzonderlijke besprekingen. Zolang hij zich beperkt tot de concrete gegevens van één schrijver of van één roman, heeft zijn betoog althans informatieve waarde. Dat blijkt ook onmiddellijk uit zijn stijl, die dan zakelijker is. Zo gauw hij echter zijn heilige abstracties nadert, zo gauw hij in de buurt komt van iets dat tot religiositeit zou zijn te herleiden, beginnen zijn woorden aan te zwellen tot kanseltaal. Dan staan er raadselachtige zinnen zoals ‘de vraag naar het absurde voerde naar de vraag naar de mens’, of zoals in het hoofdstuk over Dostojewski's De Idioot: ‘in de schoonheid van Myschkin wordt het gekweld zijn van de mens tot een mysterie’.
Men kan wel zeggen dat dit boek bedorven is door de theologie of wat daar nog voor door gaat, en door een modieuze soort wijsgerigheid. De schrijver heeft te veel eerbied gehad voor zijn ‘object’. Het had misschien beter kunnen worden als Nauta niet zoveel Duitse grootheden had gelezen, waaronder Heidegger, hoewel hij zich van diens bombast wel distantieert. En waarom heeft hij, als het dan toch Duits moet zijn, wel Rudolf Otto en diens theorie van het