ziek door deze ingrediënten gediend en versterkt zou worden in plaats van mededienares te zijn in een geheel dat al door zoveel theoretici was onmogelijk verklaard.
Als het doek opgaat, ziet men een reusachtige groene kaas waaruit als gestileerde madenkoppen klassiek bedoelde grijnsmaskers steken. Het groenekaas-madeneffect wordt nog versterkt doordat wanneer om één of andere onbegrijpelijke Latijnse reden het licht uitgaat een griezelig groen phosphoriserend licht uit de grijnsbekken lekt.
Midden op de kaas, als een eenzame bruidegom op een bruidstaart, staat een meer dan levensgroot beeld dat men na enig detective-werk als Oedipus meent te moeten determineren. Het is gemaakt in de stijl die de vorige generatie die primitief nog met onhandig, met lelijk identificeerde, primitief zou hebben genoemd.
Links en rechts ziet men vanaf de zesguldenrangen een soort tramrails lopen. Later komen daar haperend beelden in dezelfde stijl van afzakken. Lichteffekten laten lichte en donkere wormpjes (ook daar) om de oneffenheden kruipen.
Het koor zingt in de kaas, door de koppen geloof ik. Waar Oedipus en zijn familie door zingen heb ik niet kunnen ontdekken. Het is ook mogelijk dat de hele zaak ergens op de band is opgenomen en nu hier afgedraaid.
Ik heb nog vergeten dat het onbeweeglijke decor blijkbaar van tijd tot tijd te strak was zodat soms één, soms twee monsterlijk toegetakelde personen met papieren koppen boven op de eigen kop stijve gebaren komen maken.
Maar de muziek? Muziek heb ik niet gehoord. Het wankele orkest dat toch al geen stroomsnelheid van Strawinsky meekreeg stotterde en piepte. De stemmen klonken geschoold alsof er vroeg of laat gezongen zou worden. Maar niets dan een grauwe brij zonder ritmische of melodische of harmonische phantasie. Het was treurig en onbegrijpelijk. Oedipus dateert van 1927. Strawinsky was toch niet helemaal niets?
Misschien moeten we hem na een korte creatieve periode - zoveel dieren worden na een vrijzwevende jeugd sedentair - beschouwen als een van die typisch 20e eeuwse importeurs in de trant van Picasso, die niet belangrijk zijn omdat ze op zich zelf mooie werken maken, maar omdat ze door citaten uit de hele kunstgeschiedenis en ver daarbuiten onze ogen en oren rijp maken voor
De tekeningenserie ‘Macbeth’ is van Peter Vos
heel andere kunstzinnige avonturen dan waarvan de klassieken droomden.
Daarna, als troostprijs, kregen we l'Heure Espagnol van Ravel. Ravel behoort stellig ook tot het importeursgeslacht dat ik noemde. Maar zijn grootheid bestaat uit het bezit van een ingewikkeld maagstelsel waaruit alle vreemde importen te voorschijn komen als onmiskenbaar Ravelleske materie.
De kritieken die ik had gelezen waren wat knorrig. Knorrig op de muzikale leiding van Johannes den Hertog, knorrig op het decor van Wolf-Dieter Ludwig, en op nog het een en ander. Misschien kwam het door het contrast met de beschimmelde kaas van vóór de pauze, maar ik heb onverdeeld genoten van deze kleine schertsopera. Het decor was veel minder aardig dan indertijd van Wijnberg, duidelijk kitsch, maar wat moet men anders van decors verwachten, Ravel heeft trouwens de macht om de ergste kitsch om te zetten in bruikbaar materiaal.
Wat ik tevoren bij Strawinsky zo miste, de stroomkracht van de muziek zelf, die zelfs het houterig orkest van de opera, in de doffe klankkast van de Stadsschouwburg, tot leven zou kunnen slepen, alles was hier aanwezig. De muziek was één grote beweging en toch zo stipt dat de koekoeksklok en het kraaiende haantje en de speeldoos precies op tijd en met groot effect hun arabeskjes bijdroegen.
En de zangers waren prachtig. Ik houd niet van zang, vind de zangstem het gammelste muziekinstrument, de woorden alleen maar storend. Maar als ik nu terugdenk aan de bas van Arnold van Mill en aan de speelsheid, exactheid, verleidelijkheid, zuiverheid van Cora Canne Meijer, dan ga ik haast geloven dat zoveel grote componisten toch gelijk hadden met het besteden van kostbare tijd en scheppingskracht aan liederen en zelfs opera's.
De klassieke vooroordelen (de mijne) tegen opera: de onnatuurlijke tekst, het onnatuurlijke toneelspel, de onmogelijkheid om zang een natuurlijke plaats te geven in de handeling, werden hier ontzenuwd. Men kon de dubbelzinnigheden van de tekst volgen alsof ze helder gesproken werden (daar is de lied-opvatting van de impressionisten natuurlijk niet vreemd aan), terwijl men toch kon genieten alsof het zuivere muziek was. En wat er eventueel aan houterigs in het spel was misstond niet in de mekaniekerige grapjes van Ravel.
Aan houterigheden dacht ik trouwens niet als ik naar Concepcion keek, nogmaals, ik zag en hoorde nooit zo mooi een zangeres en dan van Nederlandse melk en bloede.