Ten koste van de Papoea's
K.L. Poll
In 1949, toen de Nederlandse regering weigerde Nieuw Guinea met de rest van Nederlands-Indië aan Indonesië af te staan (‘omdat de souvereiniteitsoverdracht anders voor het parlement niet aanvaardbaar zou zijn’), begon de vergissing. In 1950, toen Nederland weigerde over de status van Nieuw Guinea te praten met de overdracht aan Indonesië als uitgangspunt, begon de periode van de ‘ijskast’ en daarmee van de halsstarrigheid. Omstreeks 1955, toen Nederland, inderdaad ijskoud, zich opwierp als promotor van het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea's, begon de hypocrisie. In 1961, nu men links en rechts schermt met het begrip donquichotterie om daarmee onze aftocht te dekken, begint het verraad.
Het is begrijpelijk, dat directeuren van grote bedrijven in het geheim een campagne voeren om van Nieuw Guinea af te komen en daardoor onze handelskansen te verbeteren in de Afro-Aziatische landen, en op den duur misschien zelfs weer in Indonesië. Ook de politici hebben gelijk, wanneer zij er op wijzen dat Amerika, Engeland en Australië liever het risico lopen van een verontwaardigd Nederland dan dat van een communistisch Indonesië, dat wij dus machteloos zijn en dat wij van dat besef zo snel mogelijk de consequenties moeten accepteren. Het pleit voor juristen wanneer zij toegeven dat Indonesië in zijn recht staat, want dat Nieuw Guinea nu eenmaal een deel was van Indië, en vroeger ook altijd van Batavia uit bestuurd werd. En tenslotte, het is een goed ding wanneer moralisten duidelijk zeggen, dat de zelfbeschikkers van nu de ijskastbewaarders van gisteren zijn, dat het opzettelijk en nodeloos hinderen van Soekarno een voorname drijfveer is in onze buitenlandse politiek, en dat noch het ontwikkelingsstadium van het land noch dat van de bevolking Nieuw Guinea geschikt maakt voor zelfbestuur op korte termijn.
Dat alles is heel mooi, maar het maakt het verraad van de Papoea's waar wij met vereende krachten op afwerken er niet minder om. Wij hebben de Papoea's plechtig beloofd, dat zij over een jaar of tien onafhankelijk zullen zijn, en wij zullen die belofte breken. Wij zullen zeggen dat wij voor een overmacht bezweken zijn, en wij zullen het een tragische gebeurtenis noemen. Wij zullen tot het laatst toe onze eigen oprechte bedoelingen roemen - zelfs in een socialistische krant stond laatst een hoofdartikel over Nieuw Guinea waarin Nederland tot drie keer toe om zijn oprechtheid geprezen werd - en wij zullen er steeds bedroefder aan toevoegen dat wij wel het goede willen, maar de anderen niet, dat met oprechtheid in de harde wereld van de buitenlandse politiek nu eenmaal geen rekening wordt gehouden. Wij zullen de wereld vertellen, dat wij elf jaar ‘de kastanjes alléén uit het vuur gehaald hebben’, maar dat het nu werkelijk niet langer kan.
Wij hebben de Papoea's het mannetje in de maan beloofd en nu zij zich steeds meer zijn gaan verheugen op zijn komst, moeten wij zeggen: ‘het spijt ons, wij kunnen er niet bij’. De leden van de Nieuw-Guinea-raad zijn er al helemaal in: een van hun eerste resoluties was dat de Nederlandse regering niets over de status van Nieuw-Guinea mocht beslissen zonder hun toestemming. Dat zal hun dan lelijk tegenvallen.
Wanneer morgen in de Verenigde Naties over Nieuw Guinea wordt gestemd, zou Indonesië-rekenend met de stemverhouding in 1957 en met de Afrikaanse staten die er sindsdien bijgekomen zijn - nog maar drie of vier stemmen van een tweederde meerder-