aan de totale praktische zin, heeft het voordeel dat hij vreugde over de ruimtereizen kan ondervinden zonder zich te schamen. Gagarin en Shepard zetten de traditie voort van Marco Polo, Columbus, Drake en de gebroeders Wright. Zij zijn een beetje kleine baasjes naast hun voorgangers, machinisten meer dan ontdekkers, maar dat kan niet anders; zij zijn de beste vertegenwoordigers van een collective inspanning, omdat zij het gevaar gelopen hebben. Van de ontdekking van Amerika en van de eerste vliegtochten kon met even goed recht als van de ruimtevaart gezegd worden dat er minder praktisch belang mee gediend werd dan met allerlei andere werkzaamheden die in plaats ervan verricht hadden kunnen worden; en tientallen of honderden jaren later worden de pioniers nog steeds niet herdacht als grote zakenlieden en weldoeners. Dat zij niet vergeten zijn hebben zij, meer nog dan aan de moed waarvan zij blijk gaven, te danken aan hun demonstratie dat er meer ruimte was voor menselijke activiteit dan het beperkte terrein waarop hun tijdgenoten rondscharrelden. Volgens de praktische teorie hadden de tijdgenoten, toch al overwerkt, het nieuws met puffen en blazen moeten begroeten, en ook wij zouden er nog steeds ontstemd over moeten zijn, want het is niet duidelijk wat wij ervan gehad hebben dan een hoop last.
Zo reageren wij dan toch niet. ‘Het zure voor de mens is dat hij opgenomen is in een evolutie die zo langzaam gaat dat hij er de ontwikkeling niet van kan zien’ (vergeten wie dat zei): als er dan een nieuwe mogelijkheid aan het licht komt, lijkt het even of wij er toch iets van zien. Zelfs wie skeptisch of agnostisch blijft tegenover het idee van de evolutie, en moet toegeven dat het wel allemaal verloren moeite zou kunnen zijn en inderdaad absurd, kan er zich over verheugen dat het aanzicht van de wereld tenminste verandert.
Uit een bepaalde hoek gezien, is het geheel overbodig om deze dingen te zeggen: de helden van de ruimte worden toch al met
eerbewijzen overladen. Uit een andere hoek gezien is het niettemin duidelijk dat er een verlangen bestaat om te verstandig te zijn voor zulke kinderachtige sensaties als vliegen door de lege ruimte, en het is vooral de moeite waard om die te bestrijden in landen, zoals niet alleen Nederland maar ook de andere naties van west-Europa, die geen hoop kunnen hebben dat zij er ooit de aandacht mee op zichzelf zullen vestigen. Het is jammer dat de concrete hemelbestorming tegenwoordig alleen nog beoefend kan worden door Rusland en Amerika, want het geeft anderen, als zij zich niet kunnen beroepen op onderontwikkeld-zijn, aanleiding om ter wille van hun zelfrespect een toon aan te nemen van ‘wij willen niet eens’. Zij zouden hun waardigheid beter dienen met ‘armoe is geen schande’, want als zij geen zin meer hebben om deel te nemen aan de grootste avonturen van de geschiedenis, geven zij blijk van gezapigheid meer dan van wijsheid. In Nederland valt het na tweehonderd jaar nauwelijks meer op dat het besef van niet helemaal mee kunnen doen bestreden wordt met de moraal van het kleine leven, maar in Engeland en Frankrijk, die zich nog aan moeten passen aan het bestaan op het tweede plan, komt het telkens op een hinderlijke manier aan het licht. ‘Dat een land geen grote machtsmiddelen heeft, wil nog niet zeggen dat het geen invloed uit kan oefenen’, ‘de grote cultuur wordt altijd juist gemaakt in landen die zich aan de vulgaire machtsstrijd niets gelegen laten liggen’ - als men een tijdje lang met zulke wijsheden bestookt wordt, kan men zich beter voorstellen waarom De Gaulle doorzet met die atoombom van hem. Hij heeft wel ingezien dat het leven in de kleine landjes inderdaad kleiner is dan in de grote, en hij voelt er niet voor.
Dat hij de geschiedenis zal kunnen forceren, is niet waarschijnlijk, en het is zeker dat het geheel onmogelijk zou zijn in Nederland, waar trouwens niemand een sterke behoefte toont om het te proberen. Een kleine natie kan niet opzwellen tot de maat van een grote, maar wel is er tenminste de mogelijkheid om in te zien dat de leden van de machtige naties nauwer betrokken zijn bij de ontwikkeling van de geschiedenis, of als men wil van de evolutie, dan wij in onze oude staatjes. Voor sommige mensen is dit een treurige, voor andere juist een blijde gedachte, en beide opvattingen zijn aannemelijk te maken. De hoofdzaak is dat de gedachte niet verdrongen wordt, en dat wij ons tenminste het plezier niet laten ontnemen van in een soort 1492 te leven.
J.J. Peereboom