die van zijn broodwinning als stukjesschrijver uit Franco Spanje en auteur van detectiveromans in de politieke journalistiek overstapte en met de tweedehands kennis van Chandler en Spillane de V.A.R.A.-microfoons als dominante factoren in de Tweede Kamer ontdekte. Zijn feeling voor politieke achtergronden is fenomenaal. Er was niemand in heel Nederland, die daaraan had gedacht.
Toch zijn die beeldspraak in de journalistiek en dit soort ‘onthullingen’ in zekere zin een gevolg van het werkelijke gebeuren in de Nederlandse politiek, vooral sinds het optreden van het kabinet-De Quay. Nederland, zeker niet minder dan andere landen, is rijk aan ‘smelly little orthodoxies’ (Orwell), vroeger vooral in de kerkelijke wereld, later ook steeds meer in de staatkunde. Die orthodoxietjes vond en vindt men hier evengoed bij de ‘linksen’ als bij de ‘rechtsen’, evengoed bij de arbeiders, de progressieve politiserende predikanten en hoogleraren en de werknemersverbonden als bij de agrariërs, de liberale middengroepen, de werkgeversverbonden, de aartsconservatieve politiserende predikanten en hoogleraren (zie de domme, onverhuld rancuneuze aanval van de theoloog prof. Quispel op Buskes in Elsevier). Vóór de oorlog waren die orthodoxietjes benauwend, na de oorlog is het minder geworden, doch sedert het kabinet-De Quay is de lucht volkomen verpest door de stank van benarde vooroordelen, roddeltjes, persoonlijke aanvallen, benarde politieke vooroordelen. Nogmaals: evengoed aan de linkerkant als aan de rechterkant van de Kamer. De zakelijke argumentering wordt steeds minder strijdmiddel, de overtuigdheid van het eigen gelijk is een wapen om de tegenstander murw te maken. En als dat niet helpt, is daar nog altijd de kreet van de beeldspraak, die ver doordringt. De cliché's van de sociale rechtvaardigheid, van de vrijheid, van het landsbelang, van de solidariteit, zij klinken nog altijd even hard in een maatschappij, die men technisch kan atomiseren. Steeds meer krijg ik het gevoel, dat het hele politieke spel in ons land een bezigheid van eigenwijze jongetjes is, die groepjes hebben gevormd en op een speelterrein ravotten.
Het is een gevaarlijke gedachte. De fervente voorstanders van deze parlementaire democratie en dit partijenstelsel zullen er zeker geen goed woord voor over hebben. Zij vergeten, dat deze vormen van democratie misschien niet helemaal meer passen op de moderne maatschappij, dat zij misschien langzaam verbeterd kunnen worden en aangepast aan nieuwe omstandigheden. Een revolutionaire daad zou dat werkelijk niet zijn.
De evenredige vergelijking van orthodoxietjes vereenvoudig ik. De werknemers en de werkgevers blijven alleen over als grootheden. Heel lang zijn deze twee grootheden bepalend geweest voor de sociale strijd in ons land. De werknemers, terecht vol rancune tegen de broodheren, die met anarchistische willekeur hun lot bepaalden, hadden recht op rancune. Armoede en honger geven het recht tot het ballen van de vuisten en de ‘rode proleten’ van die dagen blijven in mijn visie op de geschiedenis veel sympathiekere figuren dan de liberale vrijheidsbonders, die in 1935 in grote getale op de N.S.B. stemden. De sociale wetgeving na de oorlog en de evolutie van de werkgevers hebben de redenen voor die rancune opgeheven. De vakbonden kenden die rancune niet meer (individuele arbeiders misschien nog wel), de bereidheid tot overleg was groot, stakingen kwamen vrijwel niet meer voor. Niet alleen materieel, ook psychologisch was er zoveel veranderd, dat men moeilijkheden op dit terrein niet meer verwachtte, en zeker geen politieke moeilijkheden.
Twee factoren hebben die verwachting gelogenstraft: het kabinet-De Quay voerde sociaal een heel dubbelzinnig beleid, dat het onderlinge overleg frustreerde; de oppositionele socialisten met hun interpellaties en hun overvloed van moties, die tòch werden verworpen, vervreemdden mogelijke bondgenoten. In het kabinet-De Quay doet zich de wonderlijke situatie voor, dat een zeer autoritaire staatssecretaris van sociale zaken zijn minister volkomen terzijde heeft gesteld en in de Kamer de allures aanneemt van een soort regeringsleider. Dat Van Rooy ten slotte helemaal niet meer aan bod is gekomen als minister, was te voorzien. Hij is een van de ergste ministeriële mislukkingen van na de oorlog. Het is een onvergeeflijke fout van De Quay geweest (en een bewijs van zijn ongeschiktheid), dat hij zijn reconstructieplannen niet heeft durven uitvoeren tegen het decreet van Romme in. De kans om zijn partijgenoot op sociale zaken binnenskamers te executeren was toen verkeken. Vermoedelijk heeft ook de broze samenstelling van het kabinet en het gebrek aan een betere minister uit de K.V.P. hem parten gespeeld. De Kamer zal tot zo ene executie pas overgaan, wanneer de toestand heel nijpend is geworden. En dan zal waarschijnlijk het hele kabi-