Een buitengewoon goed boek
A.L. Schneiders
Willem Brakman. Een winterreis, Querido
Akijn, de ik van deze eerste roman van Willem Brakman, is op zoek naar zijn vader en nog wel verder, het hele boek door. Hij leeft nog wel, zijn vader, maar dat is nog maar een schim van wat hij had kunnen zijn, moeten zijn; een hulpeloos oud mannetje boven in een nieuw woonblok, alleen met zijn zere voet en bijna de dood al ingesuft.
Nu zijn er wel meer van ons die zich bezig houden met het raadsel van hun vader, dat raadsel van het bodemloze tekort, maar wat Akijn daarin onderscheidt, tenminste voor ons regenachtig taalgebied, is de onbekommerde direktheid waarmee hij zich nu en dan op zijn verlangen laat gaan. ‘Wat ziet die schildwacht droef en bleek die nimmer lacht noch weent’, hoort hij een stem zingen in zijn droom en dan staat hij in een tuin en ziet daar zijn vader. ‘Tegenover hem stond een soldaat, een prachtige soldaat met lange benen en een gouden bies op zijn broek. Over zijn arm en zijn borst hingen witte tressen, en van zijn hoge kolbak hingen vangsnoeren in bogen naar beneden. De soldaat stond dicht tegen zijn vader aan en kuste hem, waarbij zijn hand over zijn vaders rug streelde. Toen stond zijn vader in een hoek van de tuin, in heel oude verbleekte blauwe kleren, een kiel en een broek met knieën erin. Zijn armen hingen slap langs zijn lichaam en zijn haar waaide een beetje in de wind, maar hij streek het niet recht. Hij keek naar zijn vader en dacht: Zie je wel, zie je wel, ach wat een verdriet.’ En even ver, als hij wakker is geworden, denkt hij ‘Zijn vader... hoe verlangde hij naar de man, die hij eigenlijk hier niet meer wilde zien. De man met het open boordje, de zelfverzekerde lach. De man van Zeeland ... naar het einde van de wereld zou hij willen kruipen om hem weer te ontmoeten.’
Ik geef toe, zo zou het niet een heel boek moeten doorgaan, maar die doorbraak moest er komen na het voorafgaande deel, waarin hij met een onnavolgbaar heldere, ingehouden bezetenheid zijn vader zoekt, in zijn herinneringen terwijl hij zijn bezoektijd uitzit tegenover het suffende restant, fietsend langs de dode straten en pleintjes van zijn jeugd in Den Haag, de Scheveningse buurt. Dan besluit Akijn hem te gaan zoeken in Zeeland, waar hij vandaan is gekomen en dat levert een mooie tocht op door een wonderbaarlijk ver miniaturenlandje van herkomst. Zijn vader, die raakt daar nog verder zoek dan ooit; diens leeftijdgenoten waarbij Akijn zijn licht probeert op te steken zijn onveranderlijk even oude seniele mannetjes als de oude Akijn. O ja, ‘Eendrik met de neuze’, dat is alles wat zijn tocht schijnt te zullen opleveren. Maar dan, in het huisje van de oude lamme Jan Loof te Hulst, hoort hij het gerucht dat zijn vader - geheel in tegenstelling tot diens eigen verhalen blijkbaar een zeer slecht zwemmer - zich in zijn jongensjaren van de verdrinkingsdood zou hebben gered ten koste van een ander die later dood is komen aandrijven, toegetakeld met een hoosblik. Tegen die tijd heeft Akijn, langzamerhand voldoende ontgoocheld, een verhouding aangeknoopt met de kleindochter van de oude Loof. Waarnemingen en toon worden van een bepaald aanstekelijke grilligheid wanneer Akijn en het meisje beneden bezig zijn met een gedempte, warme verkleedpartij op de avond dat haar achterdochtige ouders eindelijk de hielen hebben gelicht en het eindeloze gestommel boven, van de oude, tenslotte lijkt te zijn opgehouden, een hoogtepunt van opgewekte, glasheldere wanhoop.
Ik begrijp wel dat met dit alles niet veel gezegd is. Dat is ook eigenlijk niet goed mogelijk met een boekje als dit dat het niet van ideeën moet hebben of de psychologie, maar dat zijn geheim zo goed weet te bewaren in zijn eigen, eigenzinnige waarnemingen, zijn rare, onherhaalbare toon.