Kleine manifesten
K.L. Poll
Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet: dat kan de vakman zeggen tegen de leek, de gelovige tegen de heiden, de schrijver tegen de politicus, de dichter tegen de professor, de vriend tegen de vijand. En omgekeerd: ik zie niet, ik zie niet, wat jij ziet. Het besef dat alle gezichtsvelden verschillend zijn, dat er niemand is die door mijn ogen mijn wereld kan bekijken, geeft een gevoel van eenzaamheid, of, al dan niet daarmee gepaard, een gevoel van eigenwaarde. Het is een waarheid die, wanneer zij bovendrijft, bescheidenheid en tolerantie wekt - men geeft toe dat het eigen begrips- en voorstellingsvermogen grenzen heeft - maar ook één die zelfverzekerd maakt, onverschillig voor de aanmerkingen van anderen.
Wie deze zin af en toe als motto boven het gekrioel van zijn gedachten hangt geeft zichzelf bewegingsvrijheid, zowel tegenover tegenstanders als tegenover gelijkgezinden. Hij ontkent niet dat hij tot tientallen kleine en grote gezelschappen behoort - de kringen van geloofs-, land-, vak-, leeftijd-, studie-, stand-, buurt- en andere partijgenoten - maar wel dat hij het heft van zijn persoonlijkheid uit handen zou hebben gegeven. Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet: dat is een schild waarmee de pijlen der vijanden en de liefhebbende grijpvingers der clubgenoten aardig kunnen worden afgeweerd.
‘In fiction, as perhaps in life, the conscious realization of social class, which is an idea of great power and complexity, easily and quickly produces intention, passion, thought, and what I am calling substantiality. The diminution of the reality of class, however socially desirable in many respects, seems to have the practical effect of diminishing our ability to see people in their difference and specialness’. Lionel Trilling schrijft dit in een stuk (‘Art and Fortune’ in The Liberal Imagination), waarin hij zich afvraagt wat de factoren zijn die bloei of neergang van de roman als litterair genre bepalen. De ogen open houden voor het weefsel der stands- en andere groepsverschillen, dat is niet alleen van belang voor de romanschrijver, maar ook voor ieder ander die relaties tussen mensen, en vooral de verhouding tussen zichzelf en zijn omgeving, zo goed mogelijk wil taxeren.
Als reactie op sociale systemen waarin de ene bevolkingsgroep duidelijk boven andere verheerlijkt werd, en op alles wat dat aan kolonialisme, snobisme, nationalisme, anti-semitisme en, in het algemeen, discriminatie ten gevolge had, zijn wij geneigd de groepsverschillen, en de invloed daarvan op ons dagelijks gedrag, te verdoezelen en alle mensen in theorie als gelijken te beschouwen. De verschillen tussen joden en niet-joden, tussen negers en blanken, tussen katholieken en niet-katholieken, tussen Hollanders en Vlamingen, tussen de Du Perron's en de Dirk Coster's, en alle implicaties die deze verschillen hebben voor ieders doen en denken, dit alles verdwijnt niet wanneer men het bestaan ervan ontkent. Het onrecht dat kan voortkomen uit discriminatie kan men beter tegengaan met behulp van het abstracte begrip gelijkwaardigheid - dat tenminste wat ruimte laat voor verschillen, voor animositeit en rivaliteit - dan met dat van de meer directe, maar ook meer aanvechtbare gelijkheid.
De cosmopoliet kan over alle landen meepraten. Hij mag niet verlangen dat de inheemsen hem het laatste woord over henzelf of over hun gebied gunnen. Hij heeft niet de waarheid, maar de veelheid in pacht. De mensen die veel weten, veel gezien hebben, veel bezitten en veel jaren oud zijn hebben veel tegen op wie van dit alles maar weinig het zijne kan noemen. Zij raken snel beklemd in hun verzameling kennis, ervaring, bezit en jaren, en zij verliezen hun geloof in het aardse hiernamaals van morgen.