‘omdat de jongeren daarnaar vragen’. In Rusland zijn de laatste maanden van gezaghebbende zijde artikelen verschenen, die beschrijven hoe de maatschappij er uit zal zien wanneer het communisme volledig is verwerkelijkt. Die artikelen lijken sterk op de fantasieën van de ‘utopische socialist’ Charles Fourier, die o.a. de zee een limonadesmaak wilde geven. Eén van de Russische plannen is, de menselijke levensduur te verlengen tot 150 à 200 jaar. Deze en dergelijke banaliteiten zullen de onrustige jongelingen wel niet bevredigen.
Er zijn weinig directe aanwijzingen, hoe de postrevolutionaire generaties in de communistische landen de marxistische leer zullen uitbouwen. Behalve enkele essays van de Pool Kolakowski is er op dit punt nog niets interessants geproduceerd, dat naar het Westen is doorgedrongen. Daarom moeten we volstaan met indirecte aanwijzingen, die gelegen zijn in de populariteit van bepaalde schrijvers van de oudere generatie bij de filosofisch geïnteresseerde jonge intelligentsia. Twee namen worden in dit verband het meest genoemd: die van de Hongaar Lukacs en de Duitser Bloch.
Beide figuren zijn geboren in 1885, hebben vóór de eerste wereldoorlog in Duitsland filosofie gestudeerd, hebben pas na de tweede wereldoorlog een professoraat verkregen en verkeren op het ogenblik in halve ongenade.
Lukacs, die in Heidelberg bevriend was geweest met Max Weber en Karl Mannheim en in de dertiger jaren in Moskou werkte aan het Marx-Engels-Instituut, kwam in 1956 even in het wereldnieuws, toen hij minister was in de regering van Imre Nagy. Samen met Nagy werd hij door de Russen gevangen genomen, maar na een half jaar keerde hij als vrij man naar Boedapest terug.
Ernst Bloch moest in 1933 uit Duitsland vluchten en woonde daarna in Zürich, Parijs, Wenen, Praag en sinds 1938 in de Verenigde Staten, waar hij samenwerkte met Feuchtwanger, Brecht, Renn en Heinrich Mann. In 1949 keerde hij terug en werd directeur van het instituut voor filosofie aan de Karl-Marx-Universiteit in Leipzig. Eind 1956 moest hij als ‘revisionist’ zijn functie neerleggen. Hij had zich schuldig gemaakt aan irrationalisme, mysticisme, idealisme, dogmatisme en nog veel meer. De kritiek van de partij richtte zich vooral tegen zijn in Amerika geschreven magnum opus Das Prinzip Hoffnung, waarvan in 1954/55 de eerste delen waren gepubliceerd.
Tot veler verbazing verscheen desalniettemin eind 1959 het derde en laatste deel, terwijl tegelijkertijd het hele boek ook in West-Duitsland werd uitgegeven. Volgens het Oostduitse ‘Zeitschrift für Philosophie’ is dit derde deel nog erger dan de rest en betekent het ‘objektiv die Restauration eines Denkens, über das die Geschichte hinweggeschritten ist’. Intussen heeft het toch maar mogen verschijnen, wat des te vreemder aandoet omdat van collega Lukacs geen enkel boek in Oost-Berlijn te krijgen is. Het regime acht Bloch waarschijnlijk een nuttig paradepaard tegenover het Westen, evenals zijn vriend wijlen Bert Brecht. Bovendien heeft Bloch als gevolg van zijn vreemde schrijftrant in Oost-Duitsland toch maar een beperkte invloed, vergeleken bij die van Lukacs.
Inderdaad is Das Prinzip Hoffnung een bijna onleesbaar boek. Bloch schrijft een taal die zelfs Duitsers moeilijk kunnen volgen, en zijn alinea's zijn vaak vier of vijf bladzijden lang. Toch begrijpt men wel ‘den verderblichen Einfluss, den seine Philosophie auf gewisse Kreise der Intelligenz und Studentenschaft gewonnen hat’, zoals bovengeciteerd tijdschrift het formuleert. Want Bloch geeft heel iets anders dan de partijcatechismus. In de ruim 1600 bladzijden van zijn boek wordt Goethe evenveel aangehaald als Marx, en de Bijbel nog meer; en Engels en Lenin minder dan Shakespeare. Bloch schrijft over dagdromen, sprookjes, legenden, toneel, film, dans, muziek, reizen, vriendschap, eenzaamheid, sterven, griezelen, vrije tijd, reclame, atoomenergie, pacifisme, zionisme, Voltaire, Plato, Dante, Byron, Nietzsche, Freud, Paracelsus, Columbus, Rembrandt, Kierkegaard en honderden minder bekende figuren. Dat is natuurlijk in de eerste plaats een show van eruditie van een pedante professor, maar zijn Oostduitse lezers zullen denken: hier leer je nog eens wat.
Belangrijker is dit. Het traditionele marxisme blijft altijd steken in de filosofie van de middelen en schijnt zelden andere menselijke behoeften te kennen dan die aan noodzakelijke voeding, kleding en behuizing. Maar wanneer Bloch schrijft over de verlangens en de zorgen van de mens in alle tijden, gaat het juist om iets anders dan de materiële levensbehoeften. Waar Bloch aanknoopt bij Marx, is het vooral bij diens geschriften van vóór 1848. Het hegeliaansvroegmarxistische begrip van de menselijke ‘vervreemding’ speelt bij hem uiteraard een grote rol. Weliswaar weet ook hij niet duidelijk temaken, wat de basis is van de collectivistische moraal, die zich gerechtigd acht hele generaties op te offeren als ‘mest voor de toekomst’. Maar hij construeert het marxisme in elk geval niet als alleen-