gekomen, zodat om met pater Pauwels te spreken ‘de katholieke bijbelwetenschap meer bewegingsvrijheid kreeg.’ De beoefenaars van deze wetenschap worden nu om zo te zeggen aan de lange lijn gehouden. En dat die lijn werkelijk tamelijk lang is vandaag de dag blijkt o.a. uit een vraag die pater Pauwels uitgerekend op de dag van Maria Boodschap heeft opgeworpen: ‘heeft God nu werkelijk de engel Gabriël naar Nazaret gezonden om zijn plan aan Maria bekend te maken, of is dat evangelieverhaal slechts een “midrasch”, een naar oud-joodse trant verzonnen verhaal, dat de leer van Gods menswording belicht?’ Een volgende vraag zou dan aldus kunnen luiden: zijn de evangelieverhalen, waarin gewag wordt
gemaakt van verschijningen van Jezus na zijn begrafenis, reportages van werkelijk plaats gehad hebbende gebeurtenissen, of zijn het slechts legenden die ten doel hebben de onsterfelijkheid van Jezus Christus aan te duiden (zoals ook Plato, Goethe, Beethoven etc. ‘onsterfelijk’ zijn)? En dan zou men uiteindelijk met wijlen G.A. van den Bergh van Eysinga wel eens tot de slotsom kunnen komen dat het ganse evangelie een gelijkenis is, waarin de onderlinge verhouding van God, mens en wereld op een aanschouwelijke wijze is voorgesteld.
Voor een kerk wier grote heilige, de ‘engelachtige leraar’ Thomas van Aquino, eens gezegd heeft: ‘Niet elk verzinsel is een leugen, maar een verzinsel zonder zin, dat is een leugen’, zou zo'n conclusie niet eens zo onaannemelijk zijn. Maar niet ten onrechte ziet Pater Pauwels hier moeilijkheden opdagen in ‘het gesprek met de reformatie’, het oecumenisch contact met de protestanten want ‘er kan nu eenmaal niet veel van een oecumenisch contact komen wanneer men ons er van verdenkt progressief in de zin van ongelovig te zijn’. Het oecumenisch contact is ontegenzeggelijk groeiende: nog onlangs hebben in Den Haag roomsen en protestanten samen een grootscheepse bijbelcolportage op touw gezet, maar, aldus pater Pauwels, ‘het zou (toch) wel bijzonder paradoxaal zijn, wanneer de bijbel de christenen eerst nader tot elkander bracht en de bijbelexegese hen later weer uit elkander dreef’.
Niet dat men aan orthodox-protestantse zijde in zijn exegetische inzichten ook niet ietwat geëvolueerd is. Het is nog geen veertig jaar geleden dat dr. Geelkerken uit de gereformeerde kerken verwijderd is omdat hij betwijfelde dat de slang in het paradijs ‘met zintuigelijk waarneembare stem’ gesproken had. Maar tegenwoordig verdedigt prof. Lever aan de Vrije Universiteit rustig de stelling dat het mensdom op deze planeet minstens enkele honderdduizenden jaren oud is, een stelling waarmee de historiciteit van Adam en Eva toch moeilijk in overeenstemming te brengen is! De oprichter van deze universiteit, dr. Abraham Kuyper, heeft eens geschreven (in De verflauwing der grenzen) dat de krampachtige strijd der orthodoxe apologeten tegen de moderne bijbelwetenschap te vergelijken is met het oprukken der plattelandsschutterij tegen de Pruisische garde, en tegenwoordig schijnt men dat ook vrij algemeen in te zien. Toch moet gezegd worden dat protestantse bijbelgeleerden zich (heden ten dage althans) in deze dingen over het algemeen veel angstvalliger en terughoudender uiten dan hun roomskatholieke collega's. Dit ligt ook weer in de rede. Volgens r.k. definitie immers is het geloof ‘een voor waar houden van alles wat de kerk ons te geloven voorhoudt’. Hier bepaalt de kerk dus de inhoud van het geloof (en dus ook de uitleg van de bijbel). Maar bij de protestanten is het geloof naar de beroemde definitie van Maarten Luther (sola Scriptura) op de bijbel alleen gegrond. En dus staat men er veel minder vrij tegenover het bijbelwoord dan de roomse volgens zijn geloof kan doen.
De tekeningenserie (‘Haal de was binnen’) is van Peter Vos