den. Zijn pak was duur genoeg, maar het hing wat onwennig om zijn gedrongen gewichthefferslijf. Daarbovenop stond rechtstreeks, zonder de overbodige afstand van een hals, zijn vierkant hoofd waarvan de lichtblauwe ogen het huis begonnen op te nemen zodra hij over de drempel was. Het moet gezegd worden dat zijn vrouw lang geen slechte aanwinst was, smal, donker en ze rook wel lekker.
Wij dwaalden zwijgend door het huis. Als hij zijn korte vragen afvuurde over zink, binnenmuren, afwatering, dan moest ik het antwoord meestal wel schuldig blijven. Meer en meer zag ik mij als een vage, verongelijkte museumconservator achter ze aanlopen en ik kreeg natuurlijk steeds meer het land aan hem. Wat beschaafd klonk mijn stem door het lege huis, maar hoeveel zwakker en doellozer ook. Voor het eerst van mijn leven waarschijnlijk, voelde ik mij zonder reserve met het huis en alles wat erin was geweest solidair.
‘Tjonge, jonge, wat een lawaai’, zei hij toen wij in de erker van de zitkamer stonden. ‘Dat valt niet mee hoor’.
‘Ach, het hangt ervan af hoe men het ziet’, antwoordde ik. ‘Anderen vonden het uitzicht juist heel aardig, heel levendig.’
Misschien had mijn vader het huis inderdaad genomen omdat het een erker heeft als een groot zeeschip. Hij had altijd veel willen reizen en was dol op zeeschepen. Zij hadden dus hun brug, al zou die nooit wegvaren.
De laatste keer dat mijn vader en ik daar stonden, op een zondagochtend, had het gesprek weer de gebruikelijke wending genomen. ‘Man’, zei mijn vader. ‘Wat is dat nu voor een leven dat je leidt, iedere dag naar het kantoor. Op jouw leeftijd zat ik allang in Canada. Ik was er bijna geweest, mijn aanstelling was practisch geregeld, als gouvernementsarts. Op een paard zou ik langs de zieken gaan, want er waren nog geen wegen. Het was helemaal bosgebied, de streek waar ik zou komen. Maar ja, je moeder...’ en dan wees hij naar beneden, waar wij koffiekopjes hoorden rinkelen.
Al zoveel malen had ik hem naar Canada horen reizen, maar ditmaal kon ik mijn ergernis niet meer de baas. Was de geschiedenis zich aan het herhalen? Hoe dan ook, ik had mijn schouders opgehaald en gezegd dat hij nu werkelijk te oud werd voor dat soort infantiele ideeën. Ik had er dadelijk spijt van. Hij keek verwonderd en liep naar de plaats waar zijn pakje cigaretten altijd lag, terwijl hij weer met gezicht en schouders trok. Ik had gedacht dat die tic nu voorgoed was verdwenen. Maar hij wist zich gelukkig nog te beheersen. Toen mijn moeder met de koffie binnen kwam ijsbeerden wij weer zwijgend langs elkaar heen, als vanouds, door stopverf leek het wel.
Maar daar zouden wij nooit meer last van hebben. Nijboer trouwens ook niet. Hij was bezig de maat van de kamer te nemen met een metalen lat die hij zwiepend uit een rond huisje had laten komen. Zijn vrouw keek toe, een beetje verveeld, dacht ik.
Mijn vader had nog voor het raam gestaan toen ik, na de koffie, was weggereden, zijn handen diep in de zakken of hij het koud had en zijn lange gezicht bleker dan ooit. Ik wuifde nog een keer. Hij aarzelde zichtbaar. Toen stak hij ook zijn hand omhoog, een eindje maar. Daarna heb ik hem niet meer gezien.
‘Acht en dertig mille’, knalde Nijboer ineens.
‘Geen sprake van’, antwoordde ik. ‘Veertig mille is de prijs.’
Ik was nogal verbaasd over die ferme reactie, maar natuurlijk zeer voldaan. Tamelijk rusteloos waren wij dan misschien, besluiteloos en wat dan ook, maar Nijboer zou daar dan toch niet aan verdienen. Geen cent.
‘Negen en dertig’, zei Nijboer. ‘Dat is mijn laatste bod’.
Ik schudde het hoofd. Ik merkte dat hij die standvastigheid niet van mij had verwacht. Van genoegen neuriede ik zacht voor mij uit, maar ik begreep dat dat wel erg irriterend moest werken en staakte het dus. Hij vroeg of hij het huis nog eens mocht doorlopen. Ik bleef alleen achter met zijn vrouw.
‘Ik vind het niet zo erg, die drukte’, zei ze. ‘Ik vind het juist wel gezellig. Je ziet hier nog eens wat, hè’.
Ze sprak met een lief, dom accentje, terwijl ze dromerig uit het raam keek. Ik kreeg ineens een beetje medelijden met Nijboer;