wat ik wou.
- Daar zijn we juist voor gaan wandelen.
- Ja...
- Dat dan maar een andere keer?
- Het kan natuurlijk best een andere keer. Haast is er niet bij. Trouwens, het zal toch geen verschil maken of ik het zeg of niet.
- Dat weet je natuurlijk nooit vooruit.
- Nee, dat weet je niet...
- Bel dan nog eens op! Hè?
Er werd weer gezwegen, en Willem probeerde een glimlach, die hij dadelijk van zijn gezicht haalde. Lachen om die arme kerel was niet wat hij bedoelde.
- Moet je horen: kunnen we niet even naar binnen gaan? zei de kerel. Het hoeft maar vijf minuten te zijn, dan ben ik uitgepraat.
- Hè nee, laten we dat niet doen.
- Als ik beloof dat ik over vijf minuten weg ben? De stem verdunde zich in een poging om dat speels te zeggen, maar vervolgde op een dikke toon: - Kom! laten we dat maar even doen. Er werd gestommeld op de gang, de deur werd half opengestoten, en Carolien zei vinnig, - Neenee, geen kunstjes maken. Ben je gek geworden!
- O, het spijt me. Neem me niet kwalijk. Ik wou je niet overvallen.
- Het leek er anders veel op.
De man lachte ongemakkelijk, en Willem vond het te pijnlijk worden om zich langer op te concentreren. Hij richtte nu pas zijn aandacht op zijn eigen rol, en besefte dat hij om volmaakt natuurlijk te zijn de gang op had moeten marcheren zodra hij de lift hoorde, met een daar-is-ze-juist op de lippen. Als Carolien nu tenslotte binnenkwam, misschien toch nog samen met die man, zouden de verhoudingen veel moeilijker zijn. Zeg maar onmogelijk - vooral als de man en hij elkaar dadelijk herkenden. Er was een ogenblik van paniek in zijn gedachten: zou hij de nacht onder het bed of hangend aan het raamkozijn kunnen doorbrengen?
Dit was het diepste punt dat hij bereikte. Al gauw trok hij zijn schouders recht, doodstil nog altijd, maar in volle waardigheid. Men is tenslotte niet van bordpapier, het blijkt pas goed in kritische omstandigheden. Wie zou hem zijn aanwezigheid durven verwijten? Waar een De Mare is, daar is hij op zijn plaats. Willem legde zijn hand op de stoelleuning voor hem, precies zoals zijn overgrootvader op een oud portret, en liet een kalme verontwaardiging in zich opkomen dat men op het punt stond hem zelfs hier lastig te komen vallen. Hij was bereid de mensheid voor de gek te houden tot de laatste man.
- Laat ik dan maar weggaan.
- Ja, dat lijkt mij ook beter.
- Het spijt me dat ik het een beetje bedorven heb, dat was niet de bedoeling.
- Het geeft niet. Ach, een blokje omlopen, dat kunnen we ook nog wel doen.
- Nu? - De man zei het met een blijdschap in zijn stem waar Willem zijn tanden van op elkaar klemde.
- Maar dan zeggen we beneden goeiendag.
- Ja, ja, goed.
- Ik doe dan wel even de deur dicht, dan moet ik de sleutel meenemen.
- Ja; ik blijf netjes hier wachten.
- Ach nee, het is ook niet nodig. Er komen toch geen dieven hier boven.
Terwijl zij wegliepen, en iets zeiden over de lift die zij niet zouden nemen omdat naar beneden de trap even makkelijk was, dacht Willem dat hij in een hoek van zijn geheugen ontdekt had wie de man met deze stem was; maar hij kon de herinnering niet tevoorschijn brengen, en het kon hem eigenlijk ook niet schelen. Hij was boos, hij merkte het toen hij zich eindelijk weer bewegen mocht; en het voorwerp van zijn boosheid was Carolien. Ging hij nog op haar wachten, in de veronderstelling dat de man inderdaad niet opnieuw mee naar boven zou komen, of ging hij het briefje nog schrijven? Geen van tweeën. Hij ging naar huis. Carolien had de deur achter zich weer bijna dichtgetrokken; misschien was het een goed idee om hem helemaal dicht te trekken, zodat zij er straks zonder sleutel radeloos voor zou staan. Nee, zoiets doet men niet. Het interesseerde Willem ook niet of de deur open was of dicht. Evenmin ging hij de hele trap aflopen, al moest hij de lift eerst naar boven laten komen. Beneden gearriveerd, liep hij met grote stappen naar buiten. Er was juist een mevrouw die thuis kwam en hij week voor haar uit en glimlachte tegen haar. Carolien met haar vriend moest nu juist aan de andere kant van het blokje zijn, maar als zij hem zou zien was het ook geen zorg.
Terug over de Laan van Meerdervoort, terug door de Javastraat. Het leek nu minder laat dan op de heenweg. Er was een luidruchtige partij gaande achter een bovenraam, en er liepen paren hand in hand en omstrengeld over de trottoirs. Willem bleef uit zijn humeur, maar het deed hem goed om te denken aan het plezier dat je onder vrienden kon hebben, met lachen om de verhalen en te hulp komen als iemand in de moeilijkheden zat. ‘Zeg maar als ik je ergens mee van dienst kan zijn. Ik wil je niet iets opdringen en misschien is het helemaal onnodig, maar je weet dat als je een paar duizend gulden wil lenen, dat kan altijd’. Tegen wie zei hij dat? Tegen de vriend van Carolien misschien, wie weet. Het ging alleen om de